In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2015. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal in vereniging. De rechtbank had de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen, waarop het OM in hoger beroep ging.
Het hof heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De advocaat-generaal vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 6.213,06 aan de staat zou betalen, terwijl de raadsvrouw betoogde dat de veroordeelde geen voordeel had genoten uit de hennepkwekerij. Het hof oordeelde dat, hoewel de veroordeelde handelingen verrichtte ten behoeve van de kwekerij, hij niet de daadwerkelijke eigenaar was van de hennepplanten en derhalve geen voordeel had behaald uit de oogst.
Het hof concludeerde dat de waarde van de hennep niet aan de veroordeelde toekwam, maar aan een andere betrokkene, die niet verder was onderzocht. Aangezien niet aannemelijk was dat de veroordeelde het afgesproken bedrag van € 2.500,00 per oogst had ontvangen, werd vastgesteld dat zijn vermogen niet was toegenomen. Het hof bevestigde daarom het vonnis van de rechtbank, waarin de ontnemingsvordering was afgewezen.