ECLI:NL:GHAMS:2016:559

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
23-002703-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van hennepkwekerij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2015. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal in vereniging. De rechtbank had de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen, waarop het OM in hoger beroep ging.

Het hof heeft de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De advocaat-generaal vorderde dat de veroordeelde een bedrag van € 6.213,06 aan de staat zou betalen, terwijl de raadsvrouw betoogde dat de veroordeelde geen voordeel had genoten uit de hennepkwekerij. Het hof oordeelde dat, hoewel de veroordeelde handelingen verrichtte ten behoeve van de kwekerij, hij niet de daadwerkelijke eigenaar was van de hennepplanten en derhalve geen voordeel had behaald uit de oogst.

Het hof concludeerde dat de waarde van de hennep niet aan de veroordeelde toekwam, maar aan een andere betrokkene, die niet verder was onderzocht. Aangezien niet aannemelijk was dat de veroordeelde het afgesproken bedrag van € 2.500,00 per oogst had ontvangen, werd vastgesteld dat zijn vermogen niet was toegenomen. Het hof bevestigde daarom het vonnis van de rechtbank, waarin de ontnemingsvordering was afgewezen.

Uitspraak

parketnummer: 23-002703-15
datum uitspraak: 19 februari 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 juni 2015 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-730045-14 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
adres: [adres].

Procesgang

De veroordeelde is bij inmiddels onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van
25 juni 2015 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en diefstal in vereniging, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 75.257,49.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 25 juni 2015 de vordering van het Openbaar Ministerie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht afgewezen.
Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen. Het hof vult de gronden aan als volgt.
Beoordeling van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3364) - gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 6.213,06 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, en dat het voordeel pondspondsgewijs tussen de veroordeelde en zijn mededaders wordt verdeeld.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering tot ontneming dient te worden afgewezen, omdat de veroordeelde geen enkel voordeel heeft genoten uit de hennepkwekerij.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel, te worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Het begrip “wederrechtelijk verkregen voordeel” is niet beperkt tot opbrengsten in contanten. Ook ingeval het voordeel voorwerpen zoals hennep betreft, kan in beginsel ontneming plaatsvinden. Doorslaggevend is in dat geval niet de opbrengst van de hennep op zich, maar de waarde van het op geld waardeerbare product (de hennep) dat aan de veroordeelde toekomt en ten gevolge waarvan dus zijn vermogen is toegenomen.
Blijkens de verklaring van de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep, die wordt ondersteund door de aantekeningen in zijn agenda (dossierpagina 426 - 428), is tweemaal hennep geoogst. Die hennep is een product met vermogenswaarde. Het hof is echter, in weerwil van hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht, van oordeel dat dit voordeel niet kan worden aangemerkt als daadwerkelijk door de veroordeelde behaald voordeel. Vast staat namelijk dat de hennepkwekerij was gelokaliseerd in de woning van de veroordeelde en ter terechtzitting heeft de veroordeelde verklaard dat hij handelingen ten dienste van de kwekerij heeft verricht: hij sproeide water over de planten, heeft wel eens bladeren van de planten gehaald en heeft zich van kweekafval ontdaan. Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde echter niet de in de kwekerij aanwezige hennepplanten in bezit gehad. Immers, niet is gebleken noch is aannemelijk geworden dat de veroordeelde bemoeienis heeft gehad met het inrichten van de kwekerij noch heeft hij er geld in geïnvesteerd. De waarde die door de teelt is gecreëerd kwam dan ook niet toe aan de veroordeelde, maar aan ene [betrokkene] (hierna te noemen [betrokkene]), die overigens niet door de politie is gehoord en naar wie geen verder onderzoek is gedaan. De veroordeelde zou een geldbedrag van € 2.500,00 per oogst ontvangen. Voor zover de veroordeelde geoogste hennep onder zich heeft gehad, heeft hij die als houder voor [betrokkene] onder zich gehad en heeft hij
niethet voordeel van de oogst als zodanig kunnen genieten. Nu voorts niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde het met [betrokkene] overeengekomen bedrag van € 2.500,00 per oogst daadwerkelijk heeft ontvangen, is het vermogen van de veroordeelde aldus niet vermeerderd. Onder die omstandigheid is hem dus geen voordeel toegekomen en kan hem dientengevolge niets worden ontnomen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de vordering terecht afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. P.C. Römer en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.M. Stevens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
19 februari 2016.