ECLI:NL:GHAMS:2016:5491

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.180.474/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van praktijkvennootschap en gevolgen voor proceshandelingen van advocaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het faillissement van de praktijkvennootschap van een advocaat leidt tot schorsing van de advocaat in de uitoefening van zijn praktijk. De appellanten, twee B.V.'s, waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De advocaat van de appellanten, mr. J.A. Endtz, was op 5 januari 2016 failliet verklaard, maar had op 12 januari 2016 een memorie van grieven ingediend. De appellanten stelden dat het faillissement van de praktijkvennootschap van mr. Endtz leidde tot schorsing van de advocaat, waardoor de memorie van grieven nietig zou zijn. Het hof oordeelde dat het faillissement van de praktijkvennootschap niet automatisch leidt tot schorsing van de advocaat zelf, tenzij deze ook persoonlijk failliet is verklaard. Het hof concludeerde dat mr. Endtz niet persoonlijk failliet was verklaard en dat zijn proceshandelingen geldig waren. De verzoeken van de appellanten om het geding te hervatten en om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen werden afgewezen. Het hof stond de appellanten wel toe om een akte te nemen voor wijziging van eis en nadere producties. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere proceshandelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.180.474/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/569607 / HA ZA 14-736
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake

1.[appellante] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. D.P. Schalken te Boxtel,
tegen

1.[geïntimeerde 1] B.V.,

2.
[geïntimeerde 2] B.V.,
beiden gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. T. Berendsen te ’s-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 8 september 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2015, dat onder bovengenoemd zaak-/rolnummer is gewezen tussen [appellanten] als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie.
De zaak is aangebracht op de rol van 24 november 2015.
[appellanten] hebben op 12 januari 2016 een memorie van grieven genomen.
[geïntimeerden] hebben op 23 februari 2016 een memorie van antwoord, met producties, genomen.
Op 12 juli 2016 hebben [appellanten] een akte genomen. Daarin hebben zij het hof verzocht om hervatting van het volgens hen sinds 5 januari 2016 van rechtswege geschorste geding in de stand waarin dat zich bevond bij schorsing, te weten het nemen van grieven door [appellanten] Voor het geval dat aan [appellanten] niet zou worden toegestaan een memorie van grieven te nemen, verzoeken zij de zaak naar de rol te verwijzen voor het nemen van een (inhoudelijke) akte wijziging en aanvulling van de eis en grieven tevens overlegging nadere producties.
[geïntimeerden] hebben op 26 juli 2016 een antwoordakte genomen en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellanten] , met veroordeling van [appellanten] in de kosten van die akte.
Na daartoe bij rolbeslissing van 31 augustus 2016 in de gelegenheid te zijn gesteld, hebben [appellanten] bij brief van 2 september 2016 nadere stukken overgelegd. Tevens hebben [appellanten] daarbij verzocht een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen.
Bij brief van 6 september 2016 hebben [geïntimeerden] hierop gereageerd en geconcludeerd dat ook dit verzoek van [appellanten] dient te worden afgewezen.
Vervolgens is de zaak naar de rol verwezen voor arrest, onder bepaling dat het pleidooi op 13 september 2016 geen doorgang zal vinden.

2.Beoordeling

2.1.
Het onderhavige hoger beroep is op 8 september 2015 namens [appellanten] ingesteld door mr. J.A. Endtz. Op 5 januari 2016 - de zaak stond toen voor het nemen van grieven door [appellanten] - is Endtz & Co Advocaten B.V. in staat van faillissement verklaard. Mr. Endtz heeft op 12 januari 2016 in deze zaak een memorie van grieven genomen. Op 1 februari 2016 is mr. Endtz geschrapt van het landelijk advocatentableau.
2.2.
Het is onduidelijk of Endtz & Co Advocaten B.V. de praktijkvennootschap is van mr. Endtz, of het advocatenkantoor waaraan mr. Endtz was verbonden. Voor het hierna te geven oordeel kan dat evenwel in het midden blijven.
2.3.
Aan de orde is de vraag of het faillissement van Endtz & Co Advocaten B.V. tot gevolg heeft gehad dat hij vanaf dat moment, gedurende de duur van het faillissement, van rechtswege was geschorst in de uitoefening van zijn praktijk. [appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Volgens [appellanten] brengt dit mee dat de appelprocedure op grond van artikel 226 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) sinds 5 januari 2016 van rechtswege was geschorst en dat ingevolge het bepaalde in artikel 226 lid 2 juncto 225 lid 3 Rv de nadien door mr. Endtz namens [appellanten] verrichte proceshandeling, te weten het dienen van grieven op 12 januari 2016, nietig is. [geïntimeerden] hebben hiertegen verweer gevoerd.
2.4.
In artikel 16 van de Advocatenwet is bepaald welke omstandigheden ertoe leiden dat een advocaat van rechtswege in de uitoefening van zijn praktijk wordt geschorst. Een van deze omstandigheden is dat een advocaat in staat van faillissement wordt verklaard. Voor beantwoording van de hiervoor onder 2.3. weergegeven vraag is van belang of dit artikel zo moet worden uitgelegd dat het faillissement van de praktijkvennootschap waarin een advocaat zijn of haar praktijk heeft ondergebracht, eveneens leidt tot een schorsing van rechtswege van de betreffende advocaat. In dit verband heeft [appellanten] gewezen op een uitspraak van het Hof van Discipline van 5 oktober 2001. Het oordeel van het Hof van Discipline komt erop neer dat het in artikel 16 Advocatenwet voorziene rechtsgevolg (schorsing) ook intreedt in het geval dat een praktijkvennootschap waarvan een advocaat direct of indirect de enige aandeelhouder en bestuurder was, in staat van faillissement wordt verklaard. Het hof is van oordeel dat deze tuchtuitspraak zo moet worden begrepen dat de advocaat wiens praktijkvennootschap is gefailleerd zich ter bescherming van de belangen van zijn cliënten en ter waarborging van het vertrouwen in de advocatuur in beginsel moet gedragen alsof hij zelf ook is geschorst in de uitoefening van de praktijk en dat hij, als hij dat niet doet, in voorkomende gevallen tuchtrechtelijk laakbaar handelt. Anders dan [appellanten] hebben betoogd, volgt uit deze uitspraak echter niet dat een advocaat wiens praktijkvennootschap is gefailleerd op grond van artikel 16 Advocatenwet van rechtswege is geschorst. Evenmin kan in het verlengde van deze uitspraak worden aangenomen dat het faillissement van Endtz & Co Advocaten B.V. ertoe leidt dat op grond van artikel 226 lid 1 Rv het geding waarbij mr. Endtz als procesadvocaat is betrokken van rechtswege is geschorst. Deze wetsbepaling vereist daarvoor dat de
advocaatzijn hoedanigheid heeft verloren, hetgeen naar het oordeel van het hof verwijst naar een persoonlijke hoedanigheid. De door [appellanten] voorgestane gevolgtrekking uit de voornoemde uitspraak van het Hof van Discipline is naar het oordeel van het hof niet verenigbaar met de tekst en de systematiek van de wet. Nu vaststaat dat mr. Endtz niet persoonlijk failliet is verklaard en pas op 1 februari 2016 van het tableau is geschrapt, vanaf welk moment mr. Endtz wél van rechtswege was geschorst, moet de conclusie zijn dat het beroep van [appellanten] op nietigheid van de op 12 januari 2016 door mr. Endtz genomen memorie van grieven niet slaagt. Het zal [appellanten] dus niet worden toegestaan een nieuwe memorie van grieven te nemen.
2.5.
[appellanten] hebben verzocht het (op 1 februari 2016) geschorste geding op grond van artikel 228 juncto 227 Rv te hervatten. Er heeft zich evenwel direct op 1 februari 2016 - de dag waarop mr. Endtz was geschorst - een andere advocaat voor [appellanten] gesteld, te weten mr. S. Rötscheid. Daargelaten of dit betekent dat het geding helemaal niet geschorst is geweest - zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd -, heeft deze advocaatstelling in ieder geval tot gevolg gehad dat een schorsing van het geding nog dezelfde dag van rechtswege is geëindigd, zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BT2915). Het betoog van [appellanten] dat zij mr. Rötscheid uitdrukkelijk niet hebben gemachtigd of opdracht hebben gegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat mr. Rötscheid zich als nieuwe advocaat voor [appellanten] heeft gesteld in deze procedure en diverse (proces)handelingen namens hen heeft verricht. Het hof gaat in beginsel ervan uit dat een advocaat die zich voor een partij stelt gemachtigd is om voor deze partij proceshandelingen te verrichten en de enkele stelling van [appellanten] dat er geen machtiging of opdracht was, is onvoldoende om in deze zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Overigens heeft op 7 juli 2016 de huidige advocaat van [appellanten] zich voor hen gesteld, zodat moet worden geconstateerd dat het geding, ook als [appellanten] zouden worden gevolgd in hun betoog ten aanzien van mr. Rötscheid, hoe dan ook al is hervat. Het verzoek tot hervatting zal dan ook worden afgewezen.
2.6.
De slotsom moet zijn dat alle tot nu toe in deze zaak verrichte proceshandelingen geldig zijn. Bij deze stand van zaken komt het hof toe aan het verzoek van [appellanten] om de zaak naar de rol te verwijzen voor het nemen van een (inhoudelijke) akte wijziging en aanvulling van de eis en grieven, tevens overlegging nadere producties. Het hof zal [appellanten] toestaan om een akte te nemen waarbij zij hun eis kunnen wijzigen en nadere producties kunnen overleggen. Aan [geïntimeerden] zal gelegenheid worden gegeven om hierop bij antwoordakte te reageren. Het hof wijst in dat verband wel erop dat de tweeconclusieregel van artikel 347 lid 1 Rv eraan in de weg staat dat [appellanten] , nu zij al een memorie van grieven hebben genomen, bij de door hen te nemen akte de reeds geformuleerde grieven wijzigen en/of aanvullen. Een dergelijke wijziging of aanvulling zal het hof in beginsel buiten beschouwing laten.
2.7.
Ten aanzien van het verzoek van [appellanten] om over de uitleg van artikel 16 Advocatenwet een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad te stellen, overweegt het hof dat de onzekerheid over de uitleg van dat artikel niet zodanig is dat daartoe moet worden overgegaan. Dat verzoek van [appellanten] zal dus ook worden afgewezen. Het hof ziet wel aanleiding om, gezien de gevolgen van de genomen beslissing voor het verdere verloop van de procedure, tussentijds cassatieberoep tegen dit arrest open te stellen.

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 januari 2017 voor het door [appellanten] nemen van een akte als hiervoor onder 2.6. bedoeld;
bepaalt dat [geïntimeerden] hierop bij antwoordakte zal mogen reageren;
wijst de verzoeken van [appellanten] voor het overige af;
bepaalt dat van dit arrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.C.W. Rang en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.