In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 augustus 2014. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij de teelt van hennep. De veroordeelde, geboren in Iran in 1964, had zijn woning ter beschikking gesteld voor de hennepkwekerij en was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk telen en aanwezig hebben van 827 hennepplanten, evenals diefstal van stroom. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 68.014,64 aan de staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat er substantiële aanwijzingen waren voor eerdere oogsten in de hennepkwekerij, wat de verklaring van de veroordeelde dat de bevindingen te wijten waren aan de opbouw van de kwekerij met tweedehands apparatuur ongeloofwaardig maakte. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep een bedrag van € 69.527,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het hof schatte dit voordeel uiteindelijk op € 7.000,00, gebaseerd op de verklaring van de veroordeelde over zijn opbrengsten.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd om € 7.000,00 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is openbaar uitgesproken op 9 december 2016.