In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de toekenning van proceskostenvergoeding aan de belanghebbende. De heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 214.000, maar de rechtbank had deze waarde verlaagd naar € 198.000. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke vaststelling en was in beroep gegaan nadat het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was, maar kende geen proceskostenvergoeding toe omdat de rechtbank vond dat de noodzaak tot het instellen van beroep voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende.
In hoger beroep heeft het Hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof maakte de overwegingen van de rechtbank tot de zijne, maar oordeelde dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Het Hof stelde vast dat het bezwaar tijdig was ingediend en dat de heffingsambtenaar verantwoordelijk was voor de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Daarom werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende in zowel de beroepsfase als het hoger beroep. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 744.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar alleen voor zover het de beslissing tot het niet toekennen van een proceskostenvergoeding betrof. De heffingsambtenaar werd ook gelast het griffierecht van € 122 aan de belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar in het proces.