ECLI:NL:GHAMS:2016:5331

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
23-005178-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het verweer van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en vrijspraak van wederspannigheid

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een tenlastelegging van wederspannigheid. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak. Dit is gebaseerd op artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat tegen een vrijspraak geen hoger beroep openstaat.

Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 25 oktober 2016 gevoerd en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. De raadsman heeft betoogd dat de aanhouding van de verdachte in strijd was met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en dat de strafrechtelijke vervolging disproportioneel was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de beperkingen die aan de verdachte zijn opgelegd noodzakelijk waren in een democratische samenleving, met het oog op de openbare orde.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 350,--, subsidiair 7 dagen hechtenis. De raadsman heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de politie niet handelde in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte zich verzet heeft tegen de politie, maar dat dit verzet niet als geweld kan worden gekwalificeerd. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging van wederspannigheid.

Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen en heeft opnieuw recht gedaan door de verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde feit. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de jongste raadsheer en de griffier buiten staat waren om het arrest te ondertekenen.

Uitspraak

Parketnummer: 23-005178-15
Datum uitspraak: 8 november 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-706668-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
2:
hij op of omstreeks 15 mei 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, toen (een) aldaar in uniform geklede dienstdoende politieambtena(a)r(en) verdachte, als verdacht van het gepleegd hebben van één of meer op heterdaad ontdekt(e) strafba(a)r(e) feit(en) had(den) aangehouden en had(den) vastgegrepen, althans vast had(den) teneinde verdachte, ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, over te brengen naar een politiebureau, zich met geweld tegen die eerstgenoemde opsporingsambtena(a)r(en), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun/zijn bediening, heeft verzet door, terwijl hij verdachte, een pamflet boven zijn hoofd hield en de politieambtena(a)r(en) zijn, verdachts, arm naar beneden trachtten te bewegen, zijn arm omhoog te houden, althans door te rukken en te trekken in een richting tegengesteld aan die, waarin die ambtena(a)r(en) verdachte trachtte(n) te geleiden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 2 ten laste gelegde. Daartoe heeft hij - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
De aanhouding en de strafrechtelijke vervolging van de verdachte zijn in strijd geweest met artikel 10 en 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Het demonstratierecht van de verdachte is door de aanhouding de facto tenietgedaan en daarmee in de kern aangetast. De officier van justitie, die vooraf heeft bepaald dat bij eventuele verspreiding van opruiende teksten (na waarschuwing) tot aanhouding diende te worden overgegaan, en de politie hadden, gelet op het subsidiariteitsbeginsel, de fundamentele rechten van de verdachte behoren te waarborgen door tolerantie te tonen. Voor zover het nodig zou zijn bevonden in verband met het voorkomen van wanordelijkheden beperkingen aan de demonstratievrijheid van de verdachte te stellen, hadden andere middelen dan (de vooraf afgesproken) aanhouding ten dienste gestaan, aldus de raadsman. Strafrechtelijke vervolging moet tegen deze achtergrond als disproportioneel worden aangemerkt, zodat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in de rede ligt.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 10 van het EVRM geeft eenieder het recht op vrijheid van meningsuiting. Artikel 11 van het EVRM geeft eenieder het recht op vrijheid van vergadering en vereniging. Deze twee vrijheden zijn geen absolute rechten. Zij kunnen worden beperkt, mits bij wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving met het oog op legitieme doelstellingen.
Ter beoordeling van het verweer leidt het hof uit het dossier de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 15 mei 2014 werd het hoger beroep in de zaak van “[naam]” ([naam]) behandeld door het gerechtshof Amsterdam. [naam] was in eerste aanleg veroordeeld ter zake van opruiing. Via social media werd een oproep gedaan steun aan [naam] te betuigen door op diezelfde dag met een demonstratie vanaf de Dam te Amsterdam naar het gerechtsgebouw mee te lopen. In deze oproep werd gezegd dat men de verboden opruiende teksten zou tentoonspreiden door middel van aanplakken, uitdelen en voordragen.
Op voorhand hebben de politie, de officier van justitie en het stadsbestuur afspraken gemaakt omtrent het handhaven van de openbare orde tijdens deze demonstratie. De afspraak hield in dat bij het verspreiden van de verboden teksten één keer zou worden gewaarschuwd door de politie en dat de personen die de verboden teksten daarna nog zouden verspreiden, zouden worden aangehouden. Verbalisanten hebben tijdens de demonstratie meerdere personen een waarschuwing gegeven, onder wie de verdachte. Hem werd meerdere malen verzocht de verboden opruiende tekst, die hij op een stuk karton omhoog hield, op te bergen en niet meer te tonen. Toen hij niet aan dit verzoek voldeed, werd hij aangehouden.
Vooropgesteld moet worden dat het voor het openbaar ministerie op voorhand duidelijk was dat tijdens de demonstratie op 15 mei 2014 strafbare feiten gepleegd zouden kunnen worden. Er was immers opgeroepen teksten tentoon te spreiden die al door de strafrechter als opruiend in de zin van artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) waren aangemerkt. De officier van justitie had de bevoegdheid tot het geven van opsporingsbevelen aan de politie, welke bevoegdheid is neergelegd in artikel 141, sub a, juncto artikel 148, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
De bevelen die in onderhavig geval aan de politie zijn gegeven alsmede de uitvoering daarvan, leverden een beperking op van de vrijheden zoals neergelegd in artikel 10 en 11 van het EVRM. Die beperking kon naar het oordeel van het hof echter worden aangemerkt als noodzakelijk in een democratische samenleving, met het oog op de openbare orde, meer in het bijzonder het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Het hof merkt daarbij op dat bij de beoordeling daarvan aan de officier van justitie een ruime vrijheid toekomt.
Voorts overweegt het hof dat de beperkingen die werden gesteld proportioneel waren ten aanzien van het nagestreefde doel. Door politie en justitie werd getracht te voorkomen dat strafbare feiten werden gepleegd en de middelen die zijn ingezet, waarschuwing en aanhouding, staan daartoe in redelijke verhouding. Door eerst meerdere malen te waarschuwen en – slechts in enkele gevallen – vervolgens pas tot aanhouding over te gaan, is ook aan het subsidiariteitsbeginsel voldaan.
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat de vooraf gemaakt afspraken over eventueel te verrichten aanhoudingen alsmede de aanhouding van de verdachte en uiteindelijk de strafrechtelijke vervolging niet in strijd waren met het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van het EVRM.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wordt dan ook verworpen.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd te weten een voorwaardelijke geldboete van € 350,-- subsidiair 7 dagen hechtenis met een proeftijd van 1 jaar.

Vrijspraak

De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij allereerst aangevoerd dat de politie niet handelde in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Verdachte was immers niets aan het verspreiden, terwijl slechts in dat geval tot aanhouding mocht worden overgegaan. De vordering daartoe was bovendien onrechtmatig, waardoor er ook geen verzet kan worden gepleegd. Tenslotte heeft hij aangevoerd dat, zo het handelen van de verdachte al valt aan te merken als wederspannigheid in de zin van artikel 180 Sr, bij de verdachte het opzet daarop ontbrak.
Ter beoordeling van het verweer leidt het hof uit het dossier de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 15 mei 2014 nam de verdachte deel aan een demonstratie op de Dam te Amsterdam. De verdachte werd tijdens die demonstratie door de politie meermaals verzocht zijn kartonnen bord met opruiende teksten op te bergen. Hij gaf hieraan geen gehoor. Verbalisant [verbalisant] pakte hierop zijn armen vast en voelde daarbij dat de verdachte zijn spieren aanspande en zijn armen omhoog bleef houden. Collega’s van [verbalisant] hielpen vervolgens de armen van de verdachte naar beneden te brengen. [verbalisant] voelde dat de man met kracht probeerde zijn armen los te rukken en niet meewerkte. Hierop vroeg [verbalisant] de verdachte om zijn handen achter zijn rug te doen. Hij deed dit niet en verzette zich met kracht.
Nadat de verdachte uiteindelijk werd geboeid, vroeg [verbalisant] hem mee te lopen naar een politiebus. De verdachte werkte niet mee. [verbalisant] voelde toen dat de verdachte zich in een andere richting bewoog dan dat hij de verdachte wilde hebben. [verbalisant] voelde dat de verdachte dit met kracht deed.
Uit bovenvermelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte zich in een andere richting bewoog dan dat de verbalisant hem wilde hebben, maar niet dat de verdachte rukte en trok in een richting tegengesteld aan die waarin de verbalisanten hem trachtten te geleiden. Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd, kan het hof het zich met kracht verzetten tegen het boeien niet als zodanig lezen.
Wel staat vast dat de verdachte zijn armen boven zijn hoofd hield terwijl de verbalisanten zijn armen naar beneden trachtten te bewegen, zoals is tenlastegelegd. Deze feitelijke handeling is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om van het eveneens tenlastegelegde geweld te kunnen spreken.
Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 2 is tenlastegelegd en het hof zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Gelet op het vorengaande komt het hof aan een bespreking van de overige verweren niet meer toe.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover het aan het oordeel van het hof is onderworpen – en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. M.J.A. Duker en mr. L.C. van Walree, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 november 2016.
De jongste raadsheer en de griffier zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.