In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een tenlastelegging van wederspannigheid. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak. Dit is gebaseerd op artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat tegen een vrijspraak geen hoger beroep openstaat.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 25 oktober 2016 gevoerd en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. De raadsman heeft betoogd dat de aanhouding van de verdachte in strijd was met de artikelen 10 en 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en dat de strafrechtelijke vervolging disproportioneel was. Het hof heeft echter geoordeeld dat de beperkingen die aan de verdachte zijn opgelegd noodzakelijk waren in een democratische samenleving, met het oog op de openbare orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 350,--, subsidiair 7 dagen hechtenis. De raadsman heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de politie niet handelde in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte zich verzet heeft tegen de politie, maar dat dit verzet niet als geweld kan worden gekwalificeerd. Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging van wederspannigheid.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen en heeft opnieuw recht gedaan door de verdachte vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde feit. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de jongste raadsheer en de griffier buiten staat waren om het arrest te ondertekenen.