In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij de verdachte op 27 mei 2016 was vrijgesproken van mishandeling. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Dit was gebaseerd op artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat tegen een vrijspraak geen hoger beroep openstaat.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 29 november 2016 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. De tenlastelegging betrof mishandeling van een slachtoffer op 5 maart 2016 te Den Helder. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft mishandeld door deze te stompen in het gezicht. De eerdere vrijspraak werd vernietigd, en het hof kwam tot een andere bewezenverklaring dan de politierechter.
De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De verdachte had eerder al twee keer onherroepelijk voor mishandeling veroordeeld en bevond zich in proeftijd. Het hof oordeelde dat de opgelegde straf passend was, gezien het gebrek aan respect voor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en de recidive van de verdachte. De beslissing van het hof werd genomen op basis van de artikelen 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.