In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2015. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van het medeplegen van de invoer van ongeveer 655,5 gram cocaïne op 6 oktober 2014 te Schiphol. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd om proceseconomische redenen en heeft de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs in de koffer, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk wist dat hij cocaïne vervoerde. Dit werd onderbouwd door de verklaringen van de medeverdachte en de omstandigheden rondom de reis. Het hof achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de gevolgen voor de volksgezondheid. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.