ECLI:NL:GHAMS:2016:5296

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
23-000370-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake medeplegen van invoer van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2015. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van het medeplegen van de invoer van ongeveer 655,5 gram cocaïne op 6 oktober 2014 te Schiphol. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd om proceseconomische redenen en heeft de verdachte schuldig bevonden aan het ten laste gelegde. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs in de koffer, maar het hof oordeelde dat de verdachte wel degelijk wist dat hij cocaïne vervoerde. Dit werd onderbouwd door de verklaringen van de medeverdachte en de omstandigheden rondom de reis. Het hof achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de gevolgen voor de volksgezondheid. De op te leggen straf is gegrond op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

parketnummer: 23-000370-15
datum uitspraak: 13 december 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-820986-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 06 oktober 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 655,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen.

Bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, aangezien er meer dan twijfel bestaat over de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de aanwezigheid van drugs in de betreffende koffer. De verklaring van de medeverdachte, in wiens koffer de drugs zijn aangetroffen, is onbetrouwbaar. De verklaring van de verdachte dat hij niet wist dat er cocaïne in de koffer zat is consistent en gedetailleerd en daarom betrouwbaar.
Naar het oordeel van het hof staat evenwel vast dat de verdachte wist dat hij cocaïne in zijn koffer vervoerde.
De verdachte heeft voor zichzelf en de medeverdachte [medeverdachte] (verder te noemen: [medeverdachte] ) vliegtickets gekocht voor een retourvlucht vanuit Nederland naar Aruba en daarbij de betaling voor [medeverdachte] voorgeschoten. De koffer met cocaïne is op Aruba op naam van de verdachte en in zijn aanwezigheid ingecheckt voor de terugreis naar Nederland. De claimtag van de koffer is ook bij de verdachte aangetroffen. Op grond hiervan draagt de verdachte mede de verantwoordelijkheid voor die koffer en wordt hij geacht met de inhoud daarvan bekend te zijn. Daaraan doet niet af dat [medeverdachte] na aankomst op Schiphol in de douanecontroleruimte en in aanwezigheid van de verdachte die koffer als de zijne heeft aangewezen. Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat een passagier die per vliegtuig bagage met zich voert, met de inhoud daarvan bekend is. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat van dat uitgangspunt moet worden afgeweken, maar die doen zich in deze zaak niet voor.
Dat de verdachte wetenschap had van die inhoud vindt immers steun in de verklaring van [medeverdachte] . Na aanhouding van de verdachte en [medeverdachte] vroeg de laatste bij aanvang van zijn verhoor spontaan hoe lang de gevangenisstraf is voor de smokkel van 700 gram. Hij heeft daarbij opgemerkt dat “die andere” “de baas is van de tas” en heeft verklaard dat deze hem had verteld dat er maar 700 gram in zat (dossierpagina 38). Het hof stelt vast dat [medeverdachte] met “die andere” op de verdachte heeft gedoeld, nu zij samen reisden. Derhalve had [medeverdachte] wetenschap van de aanwezigheid van de cocaïne in de koffer. Het hof acht de verklaring van [medeverdachte] over de wetenschap bij de verdachte betrouwbaar nu hij direct en spontaan bij de Koninklijke Marechaussee openheid van zaken heeft gegeven over de aanwezigheid en de hoeveelheid van de aangetroffen stof, waarmee hij ook zichzelf heeft belast. Dat [medeverdachte] om hem moverende redenen later zijn betrokkenheid heeft ontkend of bijgesteld, maakt dit niet anders.
Het hof acht, gelet op het vorenoverwogene, de verklaring van de verdachte dat [medeverdachte] op het vliegveld op Aruba plotseling een andere koffer bij zich had en dat hij, de verdachte, niet wist dat er in die koffer cocaïne werd meegevoerd, ongeloofwaardig. Die verklaring vindt ook onvoldoende steun in het dossier. Het hof zal de verklaring van de verdachte derhalve terzijde schuiven. Ook anderszins zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die aanleiding geven van het hiervoor vooropgestelde uitgangspunt af te wijken.
Uit het voorgaande kan in onderlinge samenhang tevens worden afgeleid dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] . Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte willens en wetens en tezamen en in vereniging met [medeverdachte] een materiaal bevattende cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 6 oktober 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 655,5 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan de invoer van ruim 650 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding en (groot)handel in harddrugs en als afgeleide het gebruik ervan, betekenen een ernstige bedreiging van de volksgezondheid, brengen onrust voor de samenleving met zich en leiden veelal, direct en indirect, tot diverse vormen van criminaliteit. Het hof rekent de verdachte aan de drugshandel en voornoemde gevolgen daarvan te bevorderen.
Het hof heeft gelet op de straf die pleegt te worden opgelegd aan koeriers die een hoeveelheid van 500 tot 1000 gram van een materiaal met, kort gezegd, harddrugs hebben ingevoerd. Deze straf heeft zijn weerslag gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van 6 tot 8 maanden genoemd. Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 november 2016 is hij niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld. Het hof zal hierom aansluiting zoeken bij de ondergrens van voormeld oriëntatiepunt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. C.N. Dalebout en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Metgod, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 december 2016.
De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.