4.1.Ter zake van de omkering en verzwaring van de bewijslast (hierna: de omkering) heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt, voor zover van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
11. Niet in geschil is dat eiser het aangiftebiljet ib/pvv heeft ingeleverd nadat de in de aanmaning gestelde inlevertermijn was verstreken, echter nog voordat de aanslag was vastgesteld. Uit vaststaande jurisprudentie (zie HR 23 december 1959, nr. 14.099, BNB 1960/26) volgt dat eiser weliswaar in verzuim is geweest maar dat dit verzuim op zichzelf nog niet rechtvaardigt dat alsdan de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van verweerder.
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, het volgende geoordeeld: “2.3.2. Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting
verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009: BH1083, BNB 2010/47).”
13. In aanmerking nemende enerzijds het door eiser in de aangifte ib/pvv 2008 aangegeven belastbaar inkomen, € 21.805, en anderzijds de door hem in 2008 gedane uitgaven zoals deze uit het proces-verbaal van het sfo naar voren komen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser dat jaar uitgaven heeft gedaan op basis van door hem genoten inkomsten waarbij zowel absoluut als relatief bezien een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is aangegeven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser het door verweerder beschreven (hoge) uitgavenpatroon niet heeft bestreden`, noch heeft ontkend deze uitgaven te hebben gedaan. Eiser heeft voorts geen enkele toelichting gegeven op de wijze waarop hij de omvangrijke uitgaven heeft gefinancierd.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e van de Awr dient dan de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. (…).”
4.2.1.Belanghebbende heeft primair gesteld dat de omkering ten onrechte is toegepast, omdat – kort gezegd – niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.2.2.Volgens de inspecteur heeft de rechtbank een juiste uitspraak gedaan. De inspecteur neemt daarbij in aanmerking dat de door belanghebbende aangegeven inkomsten € 21.805 bedragen, dat de rechtbank (Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf) het geschatte bedrag aan door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel op (tenminste) € 250.565 heeft vastgesteld, dat de uitgaven waarop deze berekening is gebaseerd door belanghebbende niet zijn betwist en dat hij overigens geen enkele toelichting heeft gegeven op de financiering van die uitgaven.
4.2.3.1. Vaststaat dat belanghebbende aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.805.
4.2.3.2. Tevens staat vast dat belanghebbende in het kader van een strafrechtelijk onderzoek als verdachte verklaringen heeft afgelegd over onder meer diverse bedrijfsactiviteiten die door hem werden verricht. Het ging daarbij onder meer, zoals blijkt uit de onder 2.3 en 2.4 aangehaalde processen-verbaal, om een ‘eigen bedrijf’ dat zich bezig hield met autohandel, het bedrijf [X] dat zich bezig hield met handel in en reparatie van auto’s, en om de handel in horloges waarin belanghebbende diamantjes liet zetten.
4.2.3.3. Naar het oordeel van het Hof is op grond van het negatieve saldo van de kasopstelling – ook indien wordt uitgegaan van het lagere bedrag ad. € 250.565 waarop blijkens het onder 2.7 vermelde vonnis het wederrechtelijk verkregen is vastgesteld –, alsmede hetgeen belanghebbende als vermeld onder 2.3 en 2.4 over zijn werkzaamheden en de omvang van niet door hem aangegeven inkomsten heeft verklaard, aannemelijk te achten dat belanghebbende voor het onderhavige jaar een bedrag van tenminste € 25.000 niet als inkomen heeft aangegeven. Het bedrag van de hiermee gemoeide belasting is zowel in relatie tot de volgens de aangifte (naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.805) verschuldigde belasting, als op zichzelf beschouwd, van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Voorts acht het Hof het, gelet ook op hetgeen belanghebbende in het strafrechtelijk onderzoek in verband met zijn inkomsten heeft verklaard, aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte wist of heeft moeten weten dat door die aangifte een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert het Hof dat de omkering dient te worden toegepast.
4.3.1.Ter zake van de vraag of – gegeven de omkering – de inspecteur het inkomen van belanghebbende niet naar willekeur heeft geschat heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“15. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting de door hem in de aanslag aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Hierbij moet verweerder een zekere armslag worden gegeven om een redelijke schatting te maken van het inkomen van eiser.
16. Verweerder kon in het kader van een redelijke schatting ermee volstaan het totale in het sfo berekende wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkmatig over – naar uit het verweerschrift volgt – drie jaren te verdelen en ieder jaar een derde van genoemd bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden tot het inkomen van eiser te rekenen. In deze zaak is dit niet als willekeurig aan te merken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser gedurende de onderzoeksperiode van het sfo, namelijk einde 2006, is vrijgekomen uit detentie.
17. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser op basis van een redelijke schatting niet te hoog heeft vastgesteld. Het gelijk met betrekking tot de aanslag is derhalve aan verweerder.”
4.3.2.Belanghebbende heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat het door de inspecteur vastgestelde inkomen niet op een redelijke schatting is gebaseerd. Daarbij zou volgens belanghebbende in ieder geval moeten worden uitgegaan van de in het kader van de ontnemingsprocedure tot € 245.565 naar beneden bijgestelde ontnemingsvordering (belanghebbende gaat hierbij uit van het door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) tot (afgerond) € 250.565 gecorrigeerde bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, welk bedrag door de rechtbank met € 5.000 is verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure). Belanghebbende stelt dat bovendien de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel met € 1.072 niet op het juiste beginvermogen is gebaseerd. Volgens belanghebbende beschikte hij op 1 januari 2005, de aanvangsdatum van de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, over een aanzienlijk bedrag aan (gespaard) contant geld, verkregen met ambulante handel en inning van onderhandse leningen; ook horloges en sieraden die in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgaven zijn geboekt, zouden reeds bij aanvang van evengenoemde periode aanwezig zijn geweest. Onderbouwing van de hiermee gemoeide bedragen is meer dan tien jaar na dato niet mogelijk. Hieruit volgt volgens belanghebbende dat het wederechtelijk verkregen voordeel nog aanzienlijk lager ligt dan het bedrag waarop het OM zich nader heeft gesteld.
Van belang is voorts het aantal jaren waaraan het wederrechtelijk verkregen voordeel – als basis voor de bijtelling (redelijke schatting) van de inspecteur – moet worden toegerekend. Belanghebbende gaat ervan uit dat ook in detentie inkomsten zijn genoten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu belanghebbende tot eind 2006 in detentie verbleef, aan een periode van vijf jaren moet worden toegerekend.
4.3.3.De inspecteur stelt zich op het standpunt dat ook indien de schatting van het belastbaar inkomen wordt gebaseerd op het door het OM tot € 250.565 gecorrigeerde bedrag van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dit niet leidt tot een lager belastbaar inkomen. Ter zake van de periode waarin belanghebbende de niet aangegeven inkomsten heeft genoten, heeft de inspecteur zich nader op het standpunt dat moet worden uitgegaan van een periode van vier jaren. Dit leidt volgens de inspecteur echter niet tot een lager belastbaar inkomen, omdat hij zijn schatting (nader) niet uitsluitend op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel baseert, maar tevens op hetgeen belanghebbende overigens over zijn werkzaamheden en de daarmee verkregen inkomsten heeft verklaard. Op grond hiervan acht de inspecteur een schatting van € 88.580 redelijk, ook al bedraagt het aan vier jaren toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel € 62.641.
4.3.4.1. Het Hof acht de schatting van het door belanghebbende niet aangegeven inkomen niet onredelijk. De inspecteur heeft deze schatting in redelijkheid kunnen baseren op de kasopstelling. Belanghebbende heeft zijn stelling dat in de opstelling van een hoger beginvermogen had moeten worden uitgegaan dan van € 1.072 niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat hij daarvan heeft doen blijken. Voorts verwerpt het Hof de stelling dat het onbenoemde (gecorrigeerde) verschil van (afgerond) € 250.565 dat volgt uit de kasopstelling aan een periode van vijf jaren zou moeten worden toegerekend. Deze periode is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende ook in detentie inkomsten heeft genoten. Tegenover de betwisting van deze stelling door inspecteur, heeft belanghebbende deze stelling niet onderbouwd, zodat het Hof aan die stelling voorbij zal gaan. Nu evenwel de inspecteur zich nader op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van de kasopstelling moet worden toegerekend aan een periode van vier jaren zal het Hof hem hierin volgen. Indien voorts wordt uitgegaan van het door het OM aangepaste saldo van de kasopstelling leidt dit ertoe dat op die basis voor het jaar 2008 een (geschat) bedrag van € 62.641 als inkomen aan belanghebbende kan worden toegerekend.
4.3.4.2. De vraag is nu of desondanks de schatting van de inspecteur van het niet aangegeven inkomen op een bedrag van € 88.580 als niet willekeurig kan worden aanvaard. Bij de beoor-deling van deze vraag stelt het Hof voorop dat belanghebbende behoudens de verklaringen die hij als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd (nagenoeg) geen concrete verklaring heeft gegeven voor het saldo van de kasopstelling. De inspecteur beschikte derhalve over weinig informatie voor het maken van een schatting van belanghebbendes belastbaar inkomen. Tot die schaarse aanknopingspunten behoort de verklaring die belang-hebbende zelf als verdachte in het strafproces heeft afgelegd. Deze verklaring houdt in dat hij naast een autohandel annex reparatiebedrijf onder de naam [X] ook nog een eigen autohandel dreef en dat hij voorts handel dreef in horloges. Naar zijn zeggen verdiende belanghebbende met de eigen autohandel circa € 50.000. Het Hof acht het niet onredelijk indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende uit hoofde van diens overige activiteiten ook een substantieel bedrag aan inkomsten heeft genoten. Zulks vindt bevestiging in de verklaring van de raadsman voor de ontnemingsrechter, als aangehaald onder 2.6. Dat deze verklaring mogelijk is ingegeven in een streven om de relatie af te zwakken tussen (enerzijds) het feit waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld en (anderzijds) het gestelde daarmee verband houdende wederrechtelijk verkregen voordeel, doet op zichzelf niet af aan de betekenis van die verklaring voor de vraag of en in welke mate belanghebbende inkomsten heeft genoten.
Nu voorts administratieve vastleggingen van de inkomsten van de ‘eigen’ handel in auto’s en van de handel in horloges ontbreken, terwijl de raadsman van belanghebbende in de ontnemingsprocedure heeft verklaard dat het op jaarbasis om 10 auto’s zou gaan met een gemiddelde opbrengst van € 7.000, acht het Hof het niet onredelijk dat de inspecteur – na wijziging van zijn standpunt op enkele onderdelen – het totaal van de schatting van het in 2008 niet aangegeven inkomen op € 88.580 handhaaft.
Slotsom