ECLI:NL:GHAMS:2016:5197

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
16/00042
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering van de bewijslast en vereiste aangifte in belastingzaak met strafrechtelijke achtergrond

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingaanslag van belanghebbende voor het jaar 2008. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 110.385, terwijl belanghebbende slechts € 21.805 had aangegeven. De inspecteur baseerde zijn schatting op een strafrechtelijk financieel onderzoek, waaruit bleek dat belanghebbende vermoedelijk een wederrechtelijk voordeel had genoten van ten minste € 284.721,99. Het Hof oordeelde dat de omkering van de bewijslast van toepassing was, omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. Het Hof concludeerde dat het aannemelijk was dat belanghebbende voor het onderhavige jaar een bedrag van tenminste € 25.000 niet als inkomen had aangegeven. De inspecteur had zich op een redelijke manier gebaseerd op de kasopstelling en de verklaringen van belanghebbende over zijn overige inkomsten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schatting van het belastbaar inkomen niet onredelijk was. De zaak benadrukt de gevolgen van het niet doen van aangifte en de toepassing van de omkering van de bewijslast in belastingzaken met een strafrechtelijke achtergrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 16/00042
29 november 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. R. Zilver (Ausma De Jong Advocaten) te Utrecht
tegen de uitspraak van 24 december 2015 in de zaak met kenmerk HAA 14/3176 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.385.
Bij afzonderlijke beschikkingen is gelijktijdig een verzuimboete opgelegd van € 226 en is
€ 4.910 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 14 juni 2013, de aanslag en de verzuimboete gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraken ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 februari 2016 en aangevuld bij brief van 2 maart 2016. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld; in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:
“1. Eiser woont te [ plaats 1] , op het adres [adres] . Op dit adres is ook woonachtig zijn partner [A] (hierna: de partner).
2. In september 2009 is een strafrechtelijk onderzoek gestart onder leiding van de officier van justitie van het arrondissement Haarlem, genaamd 12YM Kever. Aanleiding voor dit onderzoek waren drie processenverbaal van het Bureau Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid. Uit deze processen-verbaal blijkt onder andere dat eiser samen met zijn zonen [B] en [C] op grote schaal in ‘natte’ en ‘droge’ wiet handelde.
3. Naar aanleiding van dit onderzoek is eiser bij arrest van 9 maart 2012 door de strafkamer van het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep veroordeeld, onder meer wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”, tot een gevangenisstraf van zes maanden.
4. Naast het strafrechtelijk onderzoek is door het Bureau Financiële Recherche van de regiopolitie Kennemerland een strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) ten name van eiser uitgevoerd. Dit onderzoek vond plaats ter zake van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, gegenereerd door eiser in de periode 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010, en het vaststellen van vermogensbestanddelen in verband met eventuele verhaalsmogelijkheden. Volgens het proces-verbaal van het sfo, gedagtekend 15 december 2011, heeft eiser in genoemde periode vermoedelijk een wederrechtelijk voordeel genoten van ten minste
€ 284.721,99.
5. Voor het jaar 2008 is eiser een aangiftebiljet ib/pvv uitgereikt. Ook na daartoe te zijn herinnerd en aangemaand heeft eiser niet binnen de daartoe gestelde termijnen aangifte gedaan.
6. Eiser heeft na het verstrijken van de aanmaningstermijn tot het doen van aangifte alsnog een aangiftebiljet ib/pvv over het jaar 2008 ingediend en wel op 20 september 2010. Hierin heeft eiser de volgende inkomsten aangegeven:
- inkomsten uit autohandel € 8.638
- WAO/WIA uitkering € 13.167
Het verzamelinkomen van eiser volgens de aangifte bedraagt € 21.805.
7. Vervolgens is met dagtekening 30 december 2011 aan eiser de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen van € 110.385, zijnde het aangegeven inkomen van € 21.805 verhoogd met € 88.580 naar aanleiding van de uitkomsten van het sfo.
8. De partner genoot in 2008 een bijstandsuitkering van de gemeente [gemeente] van € 12.094 bruto. Volgens gegevens van de Belastingdienst had eiser noch de partner overigens noemenswaardige bezittingen.”
2.2.
Tegen deze feiten hebben partijen geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het Hof van die feiten zal uitgaan. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Blijkens een proces-verbaal van verhoor als verdachte heeft belanghebbende (hierna in het p-v aangeduid als: A; de verbalisant is aangeduid als: V) op 2 februari 2010 onder meer het volgende verklaard:
“V: Wat voor bedrijven heb je vanaf november 2006 in bezit gehad?
A: (…) Ik had een bedrijf genaamd [X] . Ik had in mijn vorige verklaring gezegd dat ik in [plaats 2] dat bedrijf had. Ik had daar een loods met een showroom. (…) Er zaten nog twee jongens bij. Er zat een jongen voor de verkoop en een voor de reparatie. Meer bedrijven had ik niet.”
en
“V:We hebben het al eerder gehad over jouw aflossing voor de hypotheek die je maandelijks moet aflossen, dat is toch ook zo een 1000 euro per maand?
A: Ja zoiets.
V: Hoe kon je zo een dure hypotheek (geldlening) krijgen met een inkomen van 1100 euro per maand?
A: Toen had ik een autobedrijf voor mijn eigen. Dat was een ander bedrijf dan mijn bedrijf [X] . Ik had een tussenpersoon kentekens laten zien. Dat was voldoende om een geldlening te verkrijgen. (…) Ik verdiende toen meer dan nu. Dat was zo een zes jaar geleden. (…)
V: Stond je met dat bedrijf ingeschreven bij de KvK?
A: Nee
V: Of had je opgegeven dat je 50.000 euro per jaar verdiend bij de geldverstrekker?
A: Ja dat klopt.
V: Waar verdiende je dat dan mee?
A: Dat was dus met die autohandel.
V: Daar is niets van bekend bij bijvoorbeeld de belastingdienst.
A: Nee, omdat het een leugentje voor eigen bestwil was natuurlijk. Ik heb dat niet opgegeven bij de belasting.
(…)
V: We hadden in een vorig onderzoek gelezen dat je o.a. in horloges handelde?
A: Ja dat klopt. Ik kocht wel eens een klokkie en liet daar een diamantje in zetten en verkocht deze dan weer.
V: Doe je dat nog steeds?
A: Ja, dat doe ik soms ja.
V: Die horloges moest je toch ook betalen?
A: Je kan ze ook in bruikleen krijgen en wanneer je er een verkoopt dan betaal je de mensen van wie ze zijn. Het beetje winst dat er tussen zit dat pak jij.”
2.4.
Blijkens een proces-verbaal van verhoor als verdachte heeft belanghebbende op 1 maart 2010 onder meer het volgende verklaard:
“V: in een vorige verklaring heb je verteld dat je een eenmanszaak genaamd [X] hebt gehad. Volgens de Kamer van Koophandel is het bedrijf gestart op 30 juli 2008 en zijn de activiteiten gestaakt op 15 juni 2009. Zou dat kunnen kloppen?
A: Dat was ongeveer een jaar inderdaad.
V: Wat hield het bedrijf in?
A: Inkopen van schadeauto’s uit Duitsland en die knapte ik weer op. Zorgde dat de BPM laag was en dan kon ik het weer verkopen.
(…)
[over de eenmanzaak] V: Uit de bedrijfsomschrijving blijkt dat het ging om in- en export van 2e hands personen- en bedrijfswagens, caravans en boten, alsmede ambulante handel in ongeregelde goederen, tevens bouwbegeleiding.
kun je uitleggen wat ambulante handel in ongeregelde goederen is?
A: klokkies, ringen. Alles wat met markthandel te maken had.
(…)
V: Je hebt verteld dat je ook af en toe een horloge kocht en verkocht. Verkoop je ook klokken? Wat kan je over de horloge- en klokkenhandel vertellen?
A: Geen klokken. Wel horloges en andere sieraden, ringen enzo.
V: Sinds wanneer doe je dat al?
A: Dit doe ik al mijn hele leven.
V: Hoeveel horloges heb je de afgelopen 5 jaren gekocht en verkocht?
A: Ik heb ook een tijdje vastgezeten maar sinds ik vrij ben, heb ik er ongeveer 10 verkocht.
V: Je vertelde dat je af en toe een horloge kocht, er diamantjes op liet zetten en vervolgens het horloge weer verkocht. Wanneer is dat voor het laatst gebeurd?
A: Dat was in de zomer van 2009.
(…)
V: Wij hebben geen administratie van deze handel gevonden. Hoe kan dat?
A: Nee dat klopt, dat was zakgeld.”
2.5.
De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als vermeld onder 4 in de uitspraak van de rechtbank is gebaseerd op een in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) opgestelde kasopstelling van de van belanghebbende bekend zijnde inkomsten en uitgaven over de periode 1 januari 2005 tot en met 1 februari 2010 (hierna: de kasopstelling). In deze kasopstelling is uitgegaan van een beginvermogen per 1 januari 2005 van € 1.072. Het saldo van de niet door inkomsten verklaarde uitgaven bedraagt volgens de kasopstelling € -/- 284.721,99.
2.6.
De door het Hof (strafkamer) bij arrest van 9 maart 2012, nr. 23-005028-10, in de strafzaak tegen belanghebbende bewezenverklaarde feiten zijn (verkort weergegeven):
- het op 23 oktober 2009 te Nederland tezamen en in vereniging met anderen
opzettelijk vervoerd hebben van een grote hoeveelheid hennep;
- het op 1 februari 2010 te Beverwijk voorhanden gehad hebben van een vuurwapen,
merk Glock, en munitie.
2.7.
Blijkens een vonnis van de rechtbank (Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf) van 19 april 2016 in de ontnemingsprocedure (artikel 36e Wetboek van Strafrecht) tegen belanghebbende is het bedrag waarop het, door belanghebbende verkregen, wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 250.565,97. In dit vonnis is voorts onder meer het volgende vermeld:

Beginvermogen(…)
Door de raadsman is gesteld dat veroordeelde gedurende de ontnemingsperiode ongeveer een bedrag van € 200.000 heeft verdiend omdat hij privé in auto’s handelde. Het ging om ongeveer 10 auto’s per jaar en hij verdiende per auto ongeveer € 7.000.
(…)
Door de raadsman van veroordeelde is gesteld dat veroordeelde met de verkoop van Swarovski kristal een bedrag van € 100.000 heeft verdiend.
(…)
De raadsman heeft gesteld dat in de kasopstelling rekening dient te worden gehouden met de winst die veroordeelde heeft behaald met de verkoop van een aantal dure horloges.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals voor de rechtbank is in hoger beroep in geschil of ten aanzien van belanghebbende de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is en – zo ja – of de schatting van het belastbaar inkomen van belanghebbende redelijk is.
In hoger beroep is de opgelegde verzuimboete niet langer in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zake van de omkering en verzwaring van de bewijslast (hierna: de omkering) heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“10. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt, voor zover van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
11. Niet in geschil is dat eiser het aangiftebiljet ib/pvv heeft ingeleverd nadat de in de aanmaning gestelde inlevertermijn was verstreken, echter nog voordat de aanslag was vastgesteld. Uit vaststaande jurisprudentie (zie HR 23 december 1959, nr. 14.099, BNB 1960/26) volgt dat eiser weliswaar in verzuim is geweest maar dat dit verzuim op zichzelf nog niet rechtvaardigt dat alsdan de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. De rechtbank verwerpt het andersluidende standpunt van verweerder.
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, het volgende geoordeeld:
“2.3.2. Voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: belasting) geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting
verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009: BH1083, BNB 2010/47).”
13. In aanmerking nemende enerzijds het door eiser in de aangifte ib/pvv 2008 aangegeven belastbaar inkomen, € 21.805, en anderzijds de door hem in 2008 gedane uitgaven zoals deze uit het proces-verbaal van het sfo naar voren komen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser dat jaar uitgaven heeft gedaan op basis van door hem genoten inkomsten waarbij zowel absoluut als relatief bezien een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is aangegeven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser het door verweerder beschreven (hoge) uitgavenpatroon niet heeft bestreden`, noch heeft ontkend deze uitgaven te hebben gedaan. Eiser heeft voorts geen enkele toelichting gegeven op de wijze waarop hij de omvangrijke uitgaven heeft gefinancierd.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Op grond van artikel 27e van de Awr dient dan de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. (…).”
4.2.1.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat de omkering ten onrechte is toegepast, omdat – kort gezegd – niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.2.2.
Volgens de inspecteur heeft de rechtbank een juiste uitspraak gedaan. De inspecteur neemt daarbij in aanmerking dat de door belanghebbende aangegeven inkomsten € 21.805 bedragen, dat de rechtbank (Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf) het geschatte bedrag aan door belanghebbende wederrechtelijk verkregen voordeel op (tenminste) € 250.565 heeft vastgesteld, dat de uitgaven waarop deze berekening is gebaseerd door belanghebbende niet zijn betwist en dat hij overigens geen enkele toelichting heeft gegeven op de financiering van die uitgaven.
4.2.3.1. Vaststaat dat belanghebbende aangifte heeft gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.805.
4.2.3.2. Tevens staat vast dat belanghebbende in het kader van een strafrechtelijk onderzoek als verdachte verklaringen heeft afgelegd over onder meer diverse bedrijfsactiviteiten die door hem werden verricht. Het ging daarbij onder meer, zoals blijkt uit de onder 2.3 en 2.4 aangehaalde processen-verbaal, om een ‘eigen bedrijf’ dat zich bezig hield met autohandel, het bedrijf [X] dat zich bezig hield met handel in en reparatie van auto’s, en om de handel in horloges waarin belanghebbende diamantjes liet zetten.
4.2.3.3. Naar het oordeel van het Hof is op grond van het negatieve saldo van de kasopstelling – ook indien wordt uitgegaan van het lagere bedrag ad. € 250.565 waarop blijkens het onder 2.7 vermelde vonnis het wederrechtelijk verkregen is vastgesteld –, alsmede hetgeen belanghebbende als vermeld onder 2.3 en 2.4 over zijn werkzaamheden en de omvang van niet door hem aangegeven inkomsten heeft verklaard, aannemelijk te achten dat belanghebbende voor het onderhavige jaar een bedrag van tenminste € 25.000 niet als inkomen heeft aangegeven. Het bedrag van de hiermee gemoeide belasting is zowel in relatie tot de volgens de aangifte (naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.805) verschuldigde belasting, als op zichzelf beschouwd, van een zodanige omvang dat moet worden geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Voorts acht het Hof het, gelet ook op hetgeen belanghebbende in het strafrechtelijk onderzoek in verband met zijn inkomsten heeft verklaard, aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte wist of heeft moeten weten dat door die aangifte een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert het Hof dat de omkering dient te worden toegepast.
4.3.1.
Ter zake van de vraag of – gegeven de omkering – de inspecteur het inkomen van belanghebbende niet naar willekeur heeft geschat heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“15. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting de door hem in de aanslag aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting. Hierbij moet verweerder een zekere armslag worden gegeven om een redelijke schatting te maken van het inkomen van eiser.
16. Verweerder kon in het kader van een redelijke schatting ermee volstaan het totale in het sfo berekende wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkmatig over – naar uit het verweerschrift volgt – drie jaren te verdelen en ieder jaar een derde van genoemd bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden tot het inkomen van eiser te rekenen. In deze zaak is dit niet als willekeurig aan te merken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser gedurende de onderzoeksperiode van het sfo, namelijk einde 2006, is vrijgekomen uit detentie.
17. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser op basis van een redelijke schatting niet te hoog heeft vastgesteld. Het gelijk met betrekking tot de aanslag is derhalve aan verweerder.”
4.3.2.
Belanghebbende heeft zich (subsidiair) op het standpunt gesteld dat het door de inspecteur vastgestelde inkomen niet op een redelijke schatting is gebaseerd. Daarbij zou volgens belanghebbende in ieder geval moeten worden uitgegaan van de in het kader van de ontnemingsprocedure tot € 245.565 naar beneden bijgestelde ontnemingsvordering (belanghebbende gaat hierbij uit van het door het Openbaar Ministerie (hierna: OM) tot (afgerond) € 250.565 gecorrigeerde bedrag aan geschat wederrechtelijk verkregen voordeel, welk bedrag door de rechtbank met € 5.000 is verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure). Belanghebbende stelt dat bovendien de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel met € 1.072 niet op het juiste beginvermogen is gebaseerd. Volgens belanghebbende beschikte hij op 1 januari 2005, de aanvangsdatum van de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend, over een aanzienlijk bedrag aan (gespaard) contant geld, verkregen met ambulante handel en inning van onderhandse leningen; ook horloges en sieraden die in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgaven zijn geboekt, zouden reeds bij aanvang van evengenoemde periode aanwezig zijn geweest. Onderbouwing van de hiermee gemoeide bedragen is meer dan tien jaar na dato niet mogelijk. Hieruit volgt volgens belanghebbende dat het wederechtelijk verkregen voordeel nog aanzienlijk lager ligt dan het bedrag waarop het OM zich nader heeft gesteld.
Van belang is voorts het aantal jaren waaraan het wederrechtelijk verkregen voordeel – als basis voor de bijtelling (redelijke schatting) van de inspecteur – moet worden toegerekend. Belanghebbende gaat ervan uit dat ook in detentie inkomsten zijn genoten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu belanghebbende tot eind 2006 in detentie verbleef, aan een periode van vijf jaren moet worden toegerekend.
4.3.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat ook indien de schatting van het belastbaar inkomen wordt gebaseerd op het door het OM tot € 250.565 gecorrigeerde bedrag van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dit niet leidt tot een lager belastbaar inkomen. Ter zake van de periode waarin belanghebbende de niet aangegeven inkomsten heeft genoten, heeft de inspecteur zich nader op het standpunt dat moet worden uitgegaan van een periode van vier jaren. Dit leidt volgens de inspecteur echter niet tot een lager belastbaar inkomen, omdat hij zijn schatting (nader) niet uitsluitend op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel baseert, maar tevens op hetgeen belanghebbende overigens over zijn werkzaamheden en de daarmee verkregen inkomsten heeft verklaard. Op grond hiervan acht de inspecteur een schatting van € 88.580 redelijk, ook al bedraagt het aan vier jaren toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel € 62.641.
4.3.4.1. Het Hof acht de schatting van het door belanghebbende niet aangegeven inkomen niet onredelijk. De inspecteur heeft deze schatting in redelijkheid kunnen baseren op de kasopstelling. Belanghebbende heeft zijn stelling dat in de opstelling van een hoger beginvermogen had moeten worden uitgegaan dan van € 1.072 niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat hij daarvan heeft doen blijken. Voorts verwerpt het Hof de stelling dat het onbenoemde (gecorrigeerde) verschil van (afgerond) € 250.565 dat volgt uit de kasopstelling aan een periode van vijf jaren zou moeten worden toegerekend. Deze periode is gebaseerd op de veronderstelling dat belanghebbende ook in detentie inkomsten heeft genoten. Tegenover de betwisting van deze stelling door inspecteur, heeft belanghebbende deze stelling niet onderbouwd, zodat het Hof aan die stelling voorbij zal gaan. Nu evenwel de inspecteur zich nader op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van de kasopstelling moet worden toegerekend aan een periode van vier jaren zal het Hof hem hierin volgen. Indien voorts wordt uitgegaan van het door het OM aangepaste saldo van de kasopstelling leidt dit ertoe dat op die basis voor het jaar 2008 een (geschat) bedrag van € 62.641 als inkomen aan belanghebbende kan worden toegerekend.
4.3.4.2. De vraag is nu of desondanks de schatting van de inspecteur van het niet aangegeven inkomen op een bedrag van € 88.580 als niet willekeurig kan worden aanvaard. Bij de beoor-deling van deze vraag stelt het Hof voorop dat belanghebbende behoudens de verklaringen die hij als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd (nagenoeg) geen concrete verklaring heeft gegeven voor het saldo van de kasopstelling. De inspecteur beschikte derhalve over weinig informatie voor het maken van een schatting van belanghebbendes belastbaar inkomen. Tot die schaarse aanknopingspunten behoort de verklaring die belang-hebbende zelf als verdachte in het strafproces heeft afgelegd. Deze verklaring houdt in dat hij naast een autohandel annex reparatiebedrijf onder de naam [X] ook nog een eigen autohandel dreef en dat hij voorts handel dreef in horloges. Naar zijn zeggen verdiende belanghebbende met de eigen autohandel circa € 50.000. Het Hof acht het niet onredelijk indien ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende uit hoofde van diens overige activiteiten ook een substantieel bedrag aan inkomsten heeft genoten. Zulks vindt bevestiging in de verklaring van de raadsman voor de ontnemingsrechter, als aangehaald onder 2.6. Dat deze verklaring mogelijk is ingegeven in een streven om de relatie af te zwakken tussen (enerzijds) het feit waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld en (anderzijds) het gestelde daarmee verband houdende wederrechtelijk verkregen voordeel, doet op zichzelf niet af aan de betekenis van die verklaring voor de vraag of en in welke mate belanghebbende inkomsten heeft genoten.
Nu voorts administratieve vastleggingen van de inkomsten van de ‘eigen’ handel in auto’s en van de handel in horloges ontbreken, terwijl de raadsman van belanghebbende in de ontnemingsprocedure heeft verklaard dat het op jaarbasis om 10 auto’s zou gaan met een gemiddelde opbrengst van € 7.000, acht het Hof het niet onredelijk dat de inspecteur – na wijziging van zijn standpunt op enkele onderdelen – het totaal van de schatting van het in 2008 niet aangegeven inkomen op € 88.580 handhaaft.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J.A. van Horzen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 29 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.