ECLI:NL:GHAMS:2016:5154

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
200.186.895/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid onderaannemer voor onrechtmatige daad bij sloopwerkzaamheden en asbestverwijdering

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de onderaannemer [X] Houthandel en Sloopwerken B.V. voor schade die is ontstaan tijdens sloopwerkzaamheden aan een woning, waarbij asbesthoudend materiaal is aangetroffen. De appellante, [X], is in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens de opdrachtgeefster, [geïntimeerde]. De rechtbank had vastgesteld dat [X] bij de uitvoering van de werkzaamheden de belangen van [geïntimeerde] veronachtzaamd heeft, wat heeft geleid tot schade door de verspreiding van asbesthoudend materiaal. Het hof bevestigt deze bevindingen en oordeelt dat [X] onvoldoende maatregelen heeft genomen om de risico's van asbest te beheersen, ondanks dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van asbest in de woning. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere afhandeling van de hoofdzaak, waarbij [X] in de kosten van het hoger beroep wordt verwezen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van aannemers en onderaannemers bij het omgaan met asbest en de noodzaak van zorgvuldigheid in de uitvoering van sloopwerkzaamheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.186.895/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/587806/HA ZA 15-514
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2016
inzake
[X] HOUTHANDEL EN SLOOPWERKEN B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. P.E. Bloemendal te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Bol te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en [geïntimeerde] genoemd.
[X] is bij dagvaarding van 19 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2016 (waartegen bij vonnis van 10 februari 2016 tussentijds hoger beroep is opengesteld), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [Y] (verder: [Y] ) en [X] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met rente en nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten, met rente en nakosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 2.1 tot en met 2.13, een aantal feiten vastgesteld.
Grief 1houdt in dat de rechtbank ten onrechte onder 2.10 als vaststaand heeft aangenomen dat het van isolatiemateriaal om de leidingen afkomstige materiaal, dat Search Laboratorium B.V. (verder: Search) op basis van een monster heeft onderzocht, verdacht was. Omdat [X] dit heeft betwist, kan daarvan niet worden uitgegaan. Omdat de door de rechtbank vastgestelde feiten voor het overige niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [geïntimeerde] is eigenares van de bovenwoning aan de [adres] , bestaande uit een tweede en een derde verdieping en een zolder (verder: de woning). [Y] voert als aannemer een eenmanszaak. [X] is een aannemingsbedrijf dat zich bezighoudt met sloop-, grond- en asbestsaneringswerkzaamheden. Zij beschikt – anders dan [Y] – over een voor asbestverwijdering vereist certificaat. [A] , makelaar (verder: [A] ), was beheerder van de woning, die [geïntimeerde] verhuurde.
( b) In het kader van de wens van [geïntimeerde] de woning te laten renoveren heeft [A] op 19 augustus 2014 aan Ingenieursbureau [Z] B.V. (verder: [Z] ) opdracht verstrekt een asbestinventarisatie uit te voeren. Volgens het daarvan (onder project-nummer [nummer] ) opgemaakte rapport van [Z] van 29 augustus 2014 – op basis van een asbestinventarisatie type A – is op plaatmateriaal op de vloer, tegen de wand en tegen het plafond van (telkens) de zolder asbest aangetroffen. Op grond van een vermoeden van verborgen asbest acht [Z] – indien er werkzaamheden uitge-voerd worden aan de desbetreffende bouw- en constructiedelen – een aanvullend type B onderzoek noodzakelijk ten aanzien van i) buismateriaal in koven/schachten/ schoorsteen in de gehele woning, ii) diverse asbesttoepassingen boven de vaste pla-fonds in de gehele woning, iii) diverse asbesttoepassingen onder/achter tegelwerk in de gehele woning en iv) plaatmateriaal boven dakbeschot op de zolder van de woning.
( c) [A] heeft het rapport van [Z] aan [Y] overhandigd. [Y] heeft [X] begin september 2014 gevraagd als onderaannemer een offerte uit te brengen voor de noodzakelijke asbestverwijderingswerkzaamheden en daartoe voormeld rapport van [Z] aan [X] verstrekt. [X] heeft op 3 september 2014 een offerte aan [Y] uitgebracht. Daarin staat onder meer:
“Omschrijving en aanbieding van de door [X] (...) uit te voeren werkzaamheden:
(...) Het verwijderen van de feitelijk omschreven asbesthoudende materialen, welke eenduidig zijn in hoeveelheid en plaats van bevestiging e.e.a. zoals omschreven in het rapport van [Z] met projectnummer [nummer] van 29 augustus 2014 (...)”
( d) Kort daarna heeft [Y] een aangepaste offerte aan [A] verstuurd, die [geïntimeerde] eind september 2014 heeft geaccepteerd. [X] heeft vervolgens in verband met sloopwerkzaamheden een tweede offerte aan [Y] uitgebracht. Beide offertes van [X] hebben tot een mondelinge opdracht van [Y] aan [X] geleid.
( e) Op 30 september 2014 is gestart met de werkzaamheden in de woning. In opdracht
van [Y] heeft Loodgietersbedrijf [B] B.V. (verder: [B] ) de cv-installatie afgekoppeld, de radiatoren uit de woning verwijderd en het achtergebleven leidingwerk “afgedopt”. [X] is daarna – nadat zij samen met [Y] de te verrichten werkzaamheden had doorgenomen – begonnen met sloopwerkzaamheden.
( f) Op 9 oktober 2014 heeft [X] scheuren in de muren verwijderd. Die dag waren de muren in de woonkamer gedeeltelijk weggebroken. [geïntimeerde] heeft [A] op 10 oktober 2014 opdracht gegeven ter plaatse aangetroffen leemachtig materiaal te laten onderzoeken.
( g) Een aantal dagen later heeft Search (op basis van een monster) materiaal onderzocht dat afkomstig was van isolatiemateriaal om de zich achter de verwijderde stuclagen bevindende leidingen. Op 14 oktober 2014 heeft Search vastgesteld dat dat materiaal asbesthoudend was. Die dag heeft [X] de haar opgedragen sloop-werkzaamheden voltooid en daarna zijn geen andere werkzaamheden meer verricht.
( h) Vervolgens heeft [Z] opnieuw een asbestinventarisatie gemaakt, gericht op het isolatiemateriaal om de leidingen in de muren. Volgens het daarvan opgemaakte rapport van 21 oktober 2014 zijn er gevaarlijke situaties aangetroffen, hierin bestaande dat niet-hechtgebonden asbesthoudende leidingisolatie verspreid is geraakt waardoor een hoog risico voor de gebruikers van de woning ontstaat. [Z] adviseert op de korte termijn de woning niet meer te betreden zonder adequate beschermingsmiddelen en de woning geheel te saneren. Zij baseert dit laatste op de omstandigheden dat op de eerste verdieping leidingen in de muur vrij zijn gehakt, dat hierdoor grote hoeveel-heden asbesthoudend materiaal op de grond zijn terechtgekomen en dat men tijdens de werkzaamheden heen en weer heeft gelopen. In de gereviseerde versie van dit rapport, van 18 februari 2015, merkt [Z] op dat tijdens werkzaamheden in de woning door derden openingen rondom het leidingwerk zijn gemaakt en dat niet bekend was dat tijdens de bouw asbesthoudende isolatie rondom het leidingwerk was aangebracht.
( i) [X] heeft op 10 november 2014 een offerte opgemaakt voor de sanering van het asbesthoudende isolatiemateriaal dat nog om de leidingen zat en van het asbesthoudende isolatiemateriaal dat door de woning was verspreid.
( j) In dit geding vordert [geïntimeerde] onder meer een verklaring voor recht dat [Y] en [X] aansprakelijk zijn voor de door haar direct en indirect geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onzorgvuldige en/of ondeugdelijke uitvoering van de door hen in september/oktober 2014 verrichte sloopwerkzaamheden in de woning, alsmede hun hoofdelijke veroordeling tot betaling aan haar van een bij staat op te maken schadevergoeding ter zake en een voorschot te dier zake van € 154.320,66. Na verweer van [X] ( [Y] was niet verschenen) heeft de rechtbank in het bestreden vonnis geoordeeld, voor zover tussen partijen van belang, dat [X] bij de uitvoering van de werkzaamheden de belangen van [geïntimeerde] dusdanig heeft veronachtzaamd dat zij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld (overwegingen 4.3 en 4.4). Verder heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat op het moment dat [X] haar werkzaamheden startte een deel van de muren al was uitgehakt door [B] en er een beperkte hoeveelheid vrijgekomen asbesthoudend materiaal op de grond voor de muren lag (overweging 4.5). Ten slotte heeft de rechtbank een deskundigenbericht noodzakelijk geacht met betrekking tot de vraag of het opscheppen, afvoeren en door de woning verspreiden van asbesthoudend isolatiemateriaal door [X] meer schade heeft veroorzaakt dan de schade die al was veroorzaakt doordat een deel van de muren was uitgehakt door [B] en er een beperkte hoeveelheid vrijgekomen asbesthoudend materiaal op de grond voor de muren lag (overwegingen 4.6 en 4.7). De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het specialisme van de te benoemen deskundige, over de aan deze voor te leggen vragen en over de persoon van de te benoemen deskundige.
3.2.1.
Met
grief 2betoogt [X] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [X] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] . Het hof oordeelt als volgt.
3.2.2.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling in het midden zal (moeten) blijven of [X] jegens [Y] te kort is geschoten in de uitvoering van de tussen hen gesloten overeenkomst. [geïntimeerde] heeft immers te dier zake niets gesteld, hetgeen van haar, die buiten de rechtsverhouding tussen [Y] en [X] staat, in redelijkheid ook niet kon worden verwacht. Bovendien kan slechts in een procedure tussen [Y] en [X] worden vastgesteld of laatstgenoemde jegens eerstgenoemde aansprakelijk is. [geïntimeerde] kan en mag er niet de dupe van worden dat [Y] [X] te dezen niet heeft aangesproken. Van belang acht het hof daarom slechts de vraag of [X] bij de uitvoering van haar werk de belangen van [geïntimeerde] in zodanige mate heeft verwaarloosd dat zij daardoor in strijd heeft gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer tegenover [geïntimeerde] betaamt.
3.2.3.
Met de rechtbank beantwoordt het hof de zojuist gestelde vraag bevestigend, zodat de grief faalt. Daartoe wordt overwogen dat vaststaat dat [X] ten tijde van haar werkzaamheden op 9 oktober 2014, zoals zij in haar offertes opmerkt, in het bezit was van het SCA Procescertificaat voor het verwijderen van asbest en dat zij (in ieder geval op grond van het haar door [Y] ter hand gestelde rapport van [Z] van 19 augustus 2014) op de hoogte was van het feit dat op plaatmateriaal op de vloer, tegen de wand en tegen het plafond van (telkens) de zolder van de woning asbest was aangetroffen. Tevens wist [X] dat [Z] op een aantal door haar in haar rapport van 19 augustus 2014 concreet aangegeven locaties verborgen asbest vermoedde. Het moge zo zijn dat het op 9 oktober 2014 aangetroffen (en later geanalyseerde) leemachtige isolatiemateriaal door de over het certificaat ‘Deskundig Toezichthouder Asbestloop’ beschikkende, door [X] ingeschakelde, [c] niet visueel als asbesthoudend was te herkennen en voor leem werd gehouden, [c] heeft toen evenmin uitgesloten dat dit materiaal asbest bevatte. [X] wist dus niet of het toen aangetroffen materiaal al dan niet asbesthoudend was. Gegeven het feit dat haar bekend was dat zich in ieder geval op de zolder van de woning asbest bevond en dat zich op een aantal door [Z] genoemde plaatsen verborgen asbest kon bevinden, had van [X] als gecertificeerd asbestverwijderaar mogen worden verwacht dat zij serieus rekening hield met de mogelijkheid dat het op 9 oktober 2014 aangetroffen leemachtige materiaal asbesthoudend was en dat zij met het oog op die mogelijkheid passende maatregelen zou treffen, meer concreet, de sloopwerkzaamheden zou stilleggen en nader onderzoek zou laten doen naar het aangetroffen materiaal. Door dit een en ander niet te doen, heeft [X] de belangen van [geïntimeerde] – waarmee zij voldoende bekend was om haar gedrag mede daardoor te laten bepalen – in zodanige mate verwaarloosd dat zij onrechtmatig jegens haar gehandeld. Alle overige stellingen van partijen te dezen kunnen onbesproken blijven.
3.3.1.
Grief 3houdt in dat de rechtbank in overweging 4.6 van het bestreden vonnis ten onrechte ervan is uitgegaan dat bij de werkzaamheden van [B] slechts een beperkte hoeveelheid asbesthoudend materiaal is vrijgekomen dat op de grond voor de muren lag. Volgens [X] staat de hoeveelheid bij de werkzaamheden van [B] vrijgekomen asbesthoudend materiaal niet vast, terwijl er bovendien niet van kan worden uitgegaan dat dat materiaal niet door [B] door de hele woning is verspreid.
3.3.2.
Voor zover [geïntimeerde] in appel wederom betwist dat [B] in de muren heeft gehakt, onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank te dezen onder 4.5 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Het hof merkt hierbij op dat [geïntimeerde] ook in appel geen verklaring van [B] heeft overgelegd die haar standpunt ondersteunt.
3.3.3.
Tegen deze achtergrond heeft de grief in zoverre succes dat niet met voldoende zekerheid kan worden geoordeeld dat door de werkzaamheden van [B] slechts een beperkte hoeveelheid asbesthoudend materiaal is vrijgekomen en evenmin dat de verspreiding van dat asbesthoudend materiaal door de woning – niet (mede) door [B] maar – slechts door [X] is geschied. Vaststaat immers dat [B] alle radiatoren in de woning heeft verwijderd en alle cv-leidingen heeft afgekoppeld.
3.3.4.
Het vorenstaande leidt evenwel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis, omdat partijen zich nog mogen uitlaten over de aan de deskundige voor te leggen vragen en deze kwesties daarbij kunnen worden betrokken.
3.4.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
3.5.
De conclusie is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal de zaak ter verdere afdoening terugwijzen naar de rechtbank. [X] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
3.6.
Het hof acht termen aanwezig reeds nu beroep in cassatie open te stellen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover tussen partijen gewezen;
verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam om (met inachtneming van dit arrest) op de hoofdzaak te worden beslist;
verwijst [X] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 718,= wegens verschotten en op € 894,= wegens salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander vanaf de vijftiende dag na heden, met € 131,= wegens nasalaris en met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
bepaalt dat tegen dit arrest reeds nu beroep in cassatie kan worden ingesteld.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.J.M. Smit en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2016.