ECLI:NL:GHAMS:2016:5116

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
15/00816
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kostenvergoeding voor rechtsbijstand in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kostenvergoeding voor rechtsbijstand in een belastingkwestie. De belanghebbende, vertegenwoordigd door zijn broer, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn woning en garage door de heffingsambtenaar van de gemeente Heerhugowaard. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 206.000 en de garage op € 18.000, maar na bezwaar werden deze waarden verlaagd. De belanghebbende verzocht om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand verleend door zijn broer, die als jurist werkzaam was. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de broer wel degelijk beroepsmatig rechtsbijstand verleende, ondanks hun familierelatie. Het Hof concludeerde dat de broer gemachtigd was om namens de belanghebbende op te treden en dat er kosten verbonden waren aan de verleende rechtsbijstand. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de belanghebbende een kostenvergoeding toe van in totaal € 1.238, inclusief griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00816
22 november 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/96 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Heerhugowaard,de heffingsambtenaar,
(gemachtigde B. Verhagen).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken - in één geschrift - met dagtekening 28 februari 2014 de waarde van de onroerende zaken [adres 1] (hierna: de woning) en [adres 2] (hierna: de garage) te [plaats 1] voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op respectievelijk € 206.000 en € 18.000. In hetzelfde geschrift zijn ook aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2014 en rioolheffing 2014 bekend gemaakt.
1.2.
Na tegen de genoemde beschikkingen op 8 maart 2014 gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 31oktober 2014,
  • de waarde van de woning verminderd tot € 191.000,
  • de waarde van de garage verminderd tot € 15.000,
  • de onder 1.1 vermelde beschikkingen dienovereenkomstig verminderd, en
  • het verzoek om vergoeding van kosten voor door een derde in de bezwaarfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 november 2015 en nader aangevuld bij faxbericht van 21 december 2015. De heffingsambtenaar heeft op 23 februari 2015 een verweerschrift ingediend. Op 23 maart 2016 heeft de heffingsambtenaar zijn verweerschrift aangevuld.
1.5.
Op 14 oktober 2016 is van de heffingsambtenaar een nader stuk ontvangen. Een afschrift hiervan is aan belanghebbende gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. De heffingsambtenaar is met kennisgeving van verhindering niet verschenen. Namens belanghebbende is [naam] verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.2.
[naam] is de broer van belanghebbende (verder de broer). Zij woonden tot juni/juli 2014 op hetzelfde adres.
2.3.
Tot de gedingstukken behoren onder meer de volgende documenten:
  • Een op 8 april 2014 gedagtekend stuk waarin belanghebbende de broer machtigt hem te vertegenwoordigen in bezwaar- en/of beroepsprocedures tegen de gemeente Heerhugowaard betreffende gemeentelijke belastingen;
  • Een op 8 april 2014 gedagtekend geschift met als aanhef “Overeenkomst van opdracht” waarin onder meer staat:
“Art. 2
De inhoud, aard en omvang van de door opdrachtnemer (Hof: dit is de broer) ten behoeve van opdrachtgever (Hof: dit is belanghebbende) te verrichten werkzaamheden bestaan uit het verzorgen van de bezwaar- en/of beroepsprocedures inzake gemeentelijke belastingen tegen de gemeente Heerhugowaard. (…)”
(…)
Art. 5
Het honorarium van opdrachtnemer is afhankelijk van het resultaat van de opdracht (kostenvergoeding), met dien verstande dat de opdrachtgever voor het in behandeling nemen en als voorschot een bedrag verschuldigd is van € 100.”
(3) Een op 11 november 2015 gedagtekend stuk waarin belanghebbende de broer machtigt hem te vertegenwoordigen in de hoger beroepsprocedure tegen de gemeente Heerhugowaard betreffende gemeentelijke belastingen.
2.4.
De broer is jurist. Hij verklaarde ten tijde van de rechtbankzitting op 20 augustus 2015 onder meer:
“Ik beschik sinds het derde kwartaal van 2014 een omzetbelastingnummer. Ik behandel toeslagzaken, doe de boekhouding, voer procedures en geef fiscaal juridisch advies.
Daarvoor deed ik dat niet op structurele basis. Ik heb ongeveer 20 klanten. Ik kan daar aardig van rondkomen.”
2.5.
De broer heeft namens belanghebbende in de onderhavige procedure de volgende proceshandelingen verricht:
op 8 april 2014 indienen van een bezwaarschrift;
op 14 oktober 2014 verschijnen op hoorzitting in bezwaarfase;
op 30 december 2014 indienen van een beroepschrift bij de rechtbank
op 20 augustus 2015 verschijnen op zitting van rechtbank;
op 21 december 2015 indienen van hoger beroepschrift;
op 25 oktober 2016 verschijnen op zitting van Hof.
2.6.
Bij de rechtbank was - uiteindelijk - de hoogte van de WOZ-waarden van de woning en de garage niet meer in geschil.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende voor de door de broer verrichte proceshandelingen (zie 2.5), met uitzondering van het indienen van het bezwaarschrift, recht heeft op een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet; hierna Awb).
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
Was de broer gemachtigd om namens belanghebbende de proceshandelingen - waarvoor een proceskostenveroordeling wordt verzocht - te verrichten?
Verleent de broer beroepsmatig rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (verder het Besluit)?
Zijn er voor belanghebbende kosten verbonden aan de door zijn broer verleende rechtsbijstand?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
3. Verweerder bestrijdt dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, aangezien eiser en zijn gemachtigde broers zijn, zij blijkens het GBA tot 10 oktober 2014 beide op de [adres 3] te [plaats 2] ingeschreven stonden en onduidelijk is of tegen betaling diensten door de gemachtigde zijn verleend.
4. Eiser heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij en zijn broer tot juni/juli 2014 op hetzelfde adres woonden. Hij heeft ter zitting een overeenkomst van opdracht overgelegd van 2 juni 2014 waarin hij zijn broer machtigt om bezwaar- en beroepsprocedures tegen de gemeente Alkmaar te voeren en waarin is overeengekomen dat als voorschot voor het in behandeling nemen een bedrag van € 100 verschuldigd is. Voorts heeft eiser ter zitting een bankafschrift van een op zijn naam staand bankrekeningnummer overgelegd, inhoudende dat op 9 juni 2014 € 100 van zijn rekening is afgeschreven naar rekening [rekeningnummer] ten name van [naam] . Dit is de rekening van de gemachtigde, aldus eiser. Met ingang van het derde kwartaal van 2014 verleent de gemachtigde op structurele basis fiscaal en juridisch advies en beschikt hij over een omzetbelastingnummer. Daarvoor had het verlenen van rechtsbijstand een incidenteel karakter. De familierelatie staat daarom niet aan de weg aan een proceskostenvergoeding, aldus eiser.
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531 geoordeeld dat een familierelatie tussen de rechtsbijstandverlener en de belanghebbende niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg hoeft te staan, met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. In zijn arrest van 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor het aannemen van het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening.
6. Op 9 april 2014 heeft de gemachtigde bezwaar ingediend tegen de beschikking en de aanslagen. Toen waren eiser en de gemachtigde nog huisgenoten. Met de ter zitting overgelegde overeenkomst van opdracht en het rekeningafschrift heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat op zakelijke basis rechtsbijstand is verleend, reeds omdat de overeenkomst is gedateerd 2 juni 2014 en de betaling op 9 juni 2014 heeft plaatsgevonden en enig verband met het op 9 april 2014 in deze zaak ingediende bezwaar ontbreekt. Bovendien heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat hij vanaf het derde kwartaal van 2014 op structurele basis fiscaal en juridisch advies is gaan verlenen en dat die werkzaamheden daarvoor een incidenteel karakter hadden, zodat ook om die reden ten tijde van het instellen van het bezwaar geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. Verweerder heeft in bezwaar derhalve terecht geen vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toegekend. Het beroep is derhalve ongegrond.
Proceskosten
8. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

Eerste geschilpunt
5.1.
Met betrekking tot de bezwaarfase heeft het Hof geen reden eraan te twijfelen dat de broer bij het onder 2.3 (1) vermelde stuk door belanghebbende is gemachtigd om namens hem de onder 2.5 (2) bedoelde proceshandeling (het verschijnen op de hoorzitting) te verrichten). Het Hof wijst erop dat de wetgever met betrekking tot de bezwaarfase geen enkele eis stelt aan de wijze waarop iemand door een belanghebbende gemachtigd wordt (vgl. art. 6:17 Awb).
Ook de heffingsambtenaar lijkt de evenvermelde machtiging te erkennen. Immers de heffingsambtenaar heeft de concept-uitspraak op bezwaar, de (definitieve) uitspraak op bezwaar en de kennisgeving van de vermindering (mede) - naar het Hof veronderstelt gelet op artikel 6:17 Awb - aan de broer gestuurd. Ook heeft de heffingsambtenaar de broer namens belanghebbende tijdens de hoorzitting op 14 oktober 2014 het woord laten voeren en duidt de heffingsambtenaar de broer consequent als ‘gemachtigde’ aan.
Anders dan de heffingsambtenaar bepleit, acht het Hof het onder 2.3 (1) bedoelde document voldoende om aannemelijk te achten dat de broer ook voor het onderhavige geschil over een volmacht beschikte. Het Hof kan derhalve voor het beoordelen van het eerste geschilpunt in het midden laten of - hetgeen de heffingsambtenaar stelt - het onder 2.3 (2) bedoelde document geantidateerd is.
5.2.
Voor zover de heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende de broer niet gemachtigd heeft om namens hem in de rechtbank- en hofprocedure te vertegenwoordigen, verwerpt het Hof dat standpunt. Mede gelet op het onder 2.3 (1) vermelde stuk twijfelde de rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht niet aan de rechtskracht van die machtiging en ook het Hof heeft - mede gezien het onder 2.3 (3) genoemde document - geen reden eraan te twijfelen dat de broer gerechtigd was om belanghebbende in de hoger beroepsprocedure te vertegenwoordigen.
5.3.
Het Hof concludeert derhalve dat de broer gemachtigd was om namens belanghebbende de proceshandelingen - waarvoor een proceskostenveroordeling wordt verzocht - te verrichten.
Tweede geschilpunt
5.4.
Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) luidt:
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 (…) onderscheidenlijk een vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid (…) van de (Awb) kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,”
5.5.
De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de broer niet kan worden aangemerkt als een persoon die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. De heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat de gemachtigde (1) niet bij de Kamer van Koophandel als ondernemer is geregistreerd, (2) niet ‘te traceren (was) via Google’ en (3) niet als ‘juridisch dienstverlener’ op Linkedin vermeld stond. Daarnaast - zo begrijpt het Hof de heffingsambtenaar - betwijfelde de heffingsambtenaar of de broer inkomsten als rechtshulpverlener aangaf in een aangifte inkomstenbelasting en of de broer een (beroeps)aansprakelijkheidsverzekering had afgesloten. Tevens bestrijdt de heffingsambtenaar ‘de echtheid en de toelaatbaarheid’ van de onder 2.3.(2) vermelde overeenkomst.
5.6.
De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof het volgende verklaard:
“Ik verleen beroepsmatig rechtsbijstand. Ik (…) ben actief voor een bredere groep dan alleen vrienden en kennissen. Ik heb een brief van de Belastingdienst aan de rechtbank overgelegd om aan te tonen dat ik inderdaad beroepsmatig rechtsbijstandverlener ben. (…) Voor de zaak met rechtbanknummer HAA 15/95 heb ik destijds wel een proceskostenvergoeding gekregen. (…). Om te bewijzen dat ik beroepsmatig rechtsbijstand verleen heb ik kopieën van door mij gevoerde procedures op het gebied van toeslagen overgelegd.
U vraagt mij hoe ik mijn activiteiten zou benoemen. Ik antwoord daarop dat ik een fiscale adviespraktijk voer. Ik kom via-via aan mijn klanten en ook krijg ik klanten door een Islamitische vereniging waarin ik actief ben. Ik hoef zo niet te adverteren om klanten te werven. Ik doe voornamelijk boekhoudingen en dat soort zaken en voer procedures bij de rechtbank.”
5.7.
De Hoge Raad heeft op 16 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY2770) in rechtsoverweging 3.9.1 overwogen:
“Gelet op de toelichting bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763, blz. 6) moet worden aangenomen dat voor het beroepsmatige karakter voldoende is dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 20 mei 1997, nr. R03.93.6355, JB 1997/157, CRvB 27 december 2007, nr. 06/3579 WWB, LJN BC1727, en CBB 26 augustus 2004, nr. AWB 02/1705 e.a., LJN AQ9877).”
5.8.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd (zie 2.4 en 5.6) aannemelijk gemaakt dat het door de broer verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening. Met name acht het Hof van belang dat aannemelijk is dat belanghebbende ten behoeve van een twintigtal klanten - ook buiten zijn familie- en kennissen kring - rechtsbijstand verricht. In aanmerking genomen dat hij in het derde kwartaal van 2014 met de bijstandverlening is gestart, acht het Hof het begrijpelijk dat de omvang van de rechtsbijstandswerkzaamheden aanvankelijk betrekkelijk gering was. Dat hij niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, niet te traceren is op Google en niet vermeld is op Linkedin doet aan het voorgaande niet af. Hierbij acht het Hof van betekenis dat het aannemelijk is dat de broer ‘via via’ en middels een Islamitische vereniging ernaar streefde nieuwe klanten te verwerven.
5.9.
In zijn arrest van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531 (hierna het 19 oktober-arrest) heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.2.1. overwogen dat een familierelatie tussen de rechtsbijstandverlener en de belanghebbende niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg hoeft te staan,
“met dien verstande dat als de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend.”
5.10.
Nu vaststaat dat belanghebbende en de broer vanaf juni/juli 2014 niet op hetzelfde adres woonden is het Hof van oordeel dat vanaf de eerste proceshandeling waarvoor belanghebbende een proceskostenveroordeling vraagt (te weten het op 14 oktober 2014 verschijnen op de hoorzitting [zie 2.5 (1)]), de hoofdregel van het 19 oktober-arrest opgaat, te weten dat een familierelatie tussen de rechtsbijstandverlener en de belanghebbende niet aan het beroepsmatige karakter van de verleende rechtsbijstand in de weg hoeft te staan. Derhalve is sprake geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Derde geschilpunt
5.11.
In het 19 oktober-arrest heeft de Hoge Raad ook overwogen:
“3.3.1. Voor toekenning bij rechterlijke uitspraak van een vergoeding ter zake van kosten van rechtsbijstand is slechts plaats indien kan worden aangenomen dat aan die bijstand voor de belanghebbende kosten zijn verbonden (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43815, LJN BD0464, BNB 2008/173).
3.3.2.
In beginsel dient de rechter ervan uit te gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden indien die bijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Voor een uitzondering is plaats indien het bestuursorgaan het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt.
3.3.3.
Bij de beoordeling of die uitzondering zich voordoet, komt het erop aan of op de belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van no cure no pay (zie HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, LJN BT6841, BNB 2011/281).
3.3.4.
Anders dan de Rechtbank blijkens haar overweging onder 10 kennelijk voor ogen heeft gestaan, is derhalve niet vereist dat ten tijde van haar uitspraak een declaratie is opgemaakt of dat de kosten ten tijde van die uitspraak al zijn voldaan.”
5.12.
Gelet op rechtsoverweging 3.3.2 van het 19 oktober-arrest dient het Hof er derhalve van uit te gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden nu die bijstand - naar ’s Hofs oordeel (zie 5.10) door een derde beroepsmatig is verleend en dat voor een uitzondering slechts plaats is indien de heffingsambtenaar het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt.
5.13.
Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat belanghebbende stelt dat zijn broer hem als honorarium voor de rechtsbijstand de door de heffingsambtenaar en de rechter toegekende kostenvergoeding in rekening zal brengen indien het bezwaar en/of de (hoger) beroepsprocedure gegrond wordt verklaard.
5.14.
Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen concluderen dat er aan de rechtsbijstand voor belanghebbende geen kosten zijn verbonden. Het Hof acht, gelet op rechtsoverweging 5.13, het niet onaannemelijk dat belanghebbende zijn broer voor de rechtsbijstand een honorarium is verschuldigd. Zoals uit rechtsoverweging 3.3.4 van voornoemd arrest volgt is - anders dan de heffingsambtenaar in zijn uitspraak op bezwaar stelt - niet relevant dat er reeds ten tijde van de uitspraak op bezwaar of de uitspraak van de rechter ‘daadwerkelijke kosten’ op belanghebbende drukken, noch dat een ‘nota/factuur’ is overgelegd.
5.15.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat belanghebbende voor het horen tijdens de bezwaarfase op basis van artikel 2, lid 1, van het Besluit jo onderdeel A4 van de Bijlage recht heeft op 1 punt en stelt het Hof de vergoeding voor het verschijnen tijdens de hoorzitting vast op € 246.
5.16.
Naar het oordeel van het Hof is, gelet op de inhoud van het geschil in de bezwaarfase (te weten de waardering van de woning en de garage), een wegingsfactor van één juist. Alsdan komt de totale kostenvergoeding voor de bezwaarfase daarmee uit op € 246.
5.17.
De heffingsambtenaar en de rechtbank hebben belanghebbende ten onrechte deze vergoeding niet toegekend.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep gegrond is en dat de rechtbankuitspraak dient te worden vernietigd.

6.Proceskostenveroordeling

6.1.
Het Hof acht op de voet van artikel 8:75 Awb termen aanwezig voor veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende voor zijn (hoger) beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit.
6.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende (hoger) beroepskosten staan opgesomd in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit en dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit.
6.3.
Hiervan uitgaande stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (proceshandelingen: beroepschrift bij de rechtbank, het verschijnen ter zitting van de rechtbank, hogerberoepschrift bij het Hof en het verschijnen ter zitting van het Hof) x € 496 x 0,5 (wegingsfactor) = € 992.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van (€ 246 + € 992 =) € 1.238; en
  • gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 168 (€ 45 + € 123) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 22 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.