ECLI:NL:GHAMS:2016:5107

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
23-000943-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep voor gewoontewitwassen na onvoldoende bewijs van criminele herkomst van geldbedragen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor gewoontewitwassen, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en de verdachte vrijgesproken. De zaak betreft een periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014, waarin de verdachte in verband werd gebracht met een aantal contante stortingen op haar bankrekening, waarvan werd vermoed dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De advocaat-generaal had een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de criminele herkomst van de geldbedragen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 november 2016 heeft de verdachte verklaard dat zij maandelijks contante bedragen ontving van haar partner, die beweerde dat deze afkomstig waren uit zijn werk. Het hof concludeerde dat de verklaring van de verdachte concreet en verifieerbaar was, en dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de criminele herkomst van het geld. Het hof benadrukte dat het Openbaar Ministerie niet voldoende onderzoek had gedaan naar de alternatieve herkomst van de geldbedragen, en dat de verdachte niet in de verdediging was geschaad door eventuele fouten in de tenlastelegging.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij zich schuldig had gemaakt aan het ten laste gelegde feit, en heeft zij de verdachte vrijgesproken van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-000943-16
Datum uitspraak: 25 november 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 november 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-720110-14 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 november 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014, te Rotterdam en/of Schiphol en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) van een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft zij en/of haar mededader(s) (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, en/of heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans (telkens) van een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, gebruik gemaakt
immers is op 30 april 2014 op de Rabo Totaalrekening ten name van [verdachte] met rekeningnummer [nummer 1] een geldbedrag van 800 euro gestort
en/of
immers zijn er in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 op de ING (betaal)rekening met rekeningnummer [nummer 2] ten name van [verdachte] de/het navolgende geldbedrag(en) (met een totaal van 92.669,30 euro) gestort te weten:
- In 2010 18 stortingen met een totaal bedrag van 14.140,- euro en/of
- In 2011 19 stortingen met een totaal bedrag van 12.750- euro en/of
- In 2012 20 stortingen met een totaal bedrag van 17.690,- euro en/of
- In 2013 22 stortingen met een totaal bedrag van 32.230,- euro en/of
- In 2014 9 stortingen met een totaal bedrag van 15.859,30 euro
en/of
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) op of omstreeks 2 juni 2014 een hoeveelheid (euro)bankbiljetten (met een totale waarde van 35.070,-euro) op meerdere plaatsen in haar woning te Rotterdam bewaard of voorhanden gehad, te weten
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 900 euro in een portemonnee op de slaapkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 2.000 euro in een kledingkast op de slaapkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 1.000 euro in een broek in de woonkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 150 euro in een stoel in de woonkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 31.020 euro in een kast in de woonkamer; terwijl zij, verdachte (telkens) wist dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
subsidiair:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014, te Rotterdam en/of Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft zij en/of haar mededader(s) (telkens) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, was of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had, en/of heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans (telkens) van een voorwerp, te weten (telkens) een geldbedrag en/of bankbiljetten, gebruik gemaakt
immers is op 30 april 2014 op de Rabo Totaalrekening ten name van [verdachte] met rekeningnummer [nummer 1] een geldbedrag van 800 euro gestort
en/of
immers zijn er in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 op de ING (betaal)rekening met rekeningnummer [nummer 2] ten name van [verdachte] de/het navolgende geldbedrag(en) (met een totaal van 92.669,30 euro) gestort te weten:
- In 2010 18 stortingen met een totaal bedrag van 14.140,- euro en/of
- In 2011 19 stortingen met een totaal bedrag van 12.750- euro en/of
- In 2012 20 stortingen met een totaal bedrag van 17.690,- euro en/of
- In 2013 22 stortingen met een totaal bedrag van 32.230,- euro en/of
- In 2014 9 stortingen met een totaal bedrag van 15.859,30 euro
en/of
immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) op of omstreeks 2 juni 2014 een hoeveelheid (euro)bankbiljetten (met een totale waarde van 35.070,-euro) op meerdere plaatsen in haar woning te Rotterdam bewaard of voorhanden gehad, te weten
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 900 euro in een portemonnee op de slaapkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 2.000 euro in een kledingkast op de slaapkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 1.000 euro in een broek in de woonkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 150 euro in een stoel in de woonkamer en/of
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van (ongeveer) 31.020 euro in een kast in de woonkamer; terwijl zij, verdachte (telkens) redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Betekening inleidende dagvaarding en verzoek terugwijzing

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de betekening van de dagvaarding aan de verdachte in eerste aanleg niet geldig is geschied. De verdachte had destijds geen bekende woon- of verblijfplaats en is bij verstek veroordeeld. Om die reden heeft de raadsman het hof verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank.
De advocaat-generaal heeft zich niet expliciet over dit door de verdediging aangeroerde punt uitgelaten.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 april 2015 is de zaak van de verdachte aangehouden omdat de dagvaarding niet juist was betekend. Tussen de dag waarop de dagvaarding ter griffie was betekend en de dag ter terechtzitting waren namelijk geen tien dagen verstreken. Vervolgens is de verdachte ter terechtzitting van 23 oktober 2015 bij verstek veroordeeld. Het hof stelt vast dat de oproeping voor deze zitting is betekend ter griffie op 25 september 2015. Dit was een rechtsgeldige betekening, nu uit een historisch overzicht van de BRP-adressen van de verdachte blijkt dat van haar in de periode van 9 december 2014 tot 17 maart 2016 geen adres geregistreerd was en ook anderszins geen woon-of verblijfplaats bekend was.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren.

Vrijspraak

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep (subsidiair) het verweer gevoerd dat uit het dossier niet kan volgen dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van de geldbedragen en dat de verdachte deze criminele herkomst heeft verborgen of heeft verhuld. De verdachte dient derhalve vrijgesproken te worden van het haar ten laste gelegde gewoontewitwassen.
Naar het oordeel van het hof dient de verdachte van het aan haar ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken en hij overweegt daartoe het volgende.
Het onderzoek in de onderhavige zaak heeft geen direct bewijs opgeleverd van een concrete criminele herkomst van de contante geldbedragen waarover de verdachte en haar vriend [haar vriend] beschikten. Niettemin kan bewezen worden geacht dat deze contante geldbedragen ‘uit enig misdrijf afkomstig’ zijn, indien de vastgestelde feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulk een geval zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van de geldbedragen.
Het dossier bevat een overzicht van de contante stortingen van geldbedragen op de bankrekening van de verdachte. Het staat vast over welke legale inkomsten de verdachte heeft genoten. De toenmalige partner van de verdachte, [haar vriend] beschikte niet over een legale inkomstenbron. Op grond van het onderzoek is aan de verdachte ten laste gelegd dat zij zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 zou hebben schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen.
De vraag die beantwoord moet worden is of de verdachte het op zichzelf gerechtvaardigde vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van misdrijf afkomstig is, met een concrete, min of meer verifieerbare en niet reeds op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afdoende heeft bestreden.
Naar het oordeel van het hof dient voornoemde vraag – in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen – bevestigend te worden beantwoord.
De verdachte heeft verklaard dat zij van [haar vriend] maandelijks contante geldbedragen ontving, welke zij stortte op haar bankrekening. [haar vriend] vertelde de verdachte dat hij deze geldbedragen ontving uit zijn (naar achteraf gebleken is: fictieve) dienstbetrekking bij een schoonmaakbedrijf en van extra klusjes die hij her en der verrichtte. De verdachte heeft verklaard dat zij haar bankrekening als gezamenlijke bankrekening gebruikte voor het doen van alle huishoudelijke uitgaven. De verdachte heeft ten slotte verklaard dat zij hier niet eerder over heeft verklaard omdat [haar vriend] haar verzekerde dat alles goed zou komen. Ook ter terechtzitting in eerste aanleg heeft zij niets kunnen verklaren omdat zij niet van de zittingsdatum op de hoogte was.
Deze verklaring van de verdachte is concreet, min of meer verifieerbaar en niet reeds op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de maandelijkse stortingen niet dusdanig hoog waren dat de verdachte argwaan had moeten krijgen bij het verhaal van [haar vriend]. Laatst genoemde heeft als getuige bij de RHC tevens verklaard dat hij haar -de verdachte- telkens loonstrookjes ter hand stelde van zijn salaris; hetgeen door de verdachte desgevraagd is bevestigd. Het Openbaar Ministerie heeft naar aanleiding daarvan geen nader onderzoek doen instellen dan wel om de gelegenheid daartoe verzocht.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. P.C. Römer en mr. J.W.H.G. Loyson, in tegenwoordigheid van
mr. L.J.M. Klop, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 november 2016.
[...........]
.