In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde, geboren in Turkije in 1973 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor het voorhanden hebben van een pistool, scherpe patronen en een geluidsdemper, evenals voor gewoontewitwassen van geldbedragen en harddrugs. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 226.717,77 aan de staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 220.717,77.
In hoger beroep heeft het hof de vordering van het Openbaar Ministerie opnieuw beoordeeld. De advocaat-generaal stelde dat het drugsgebruik van de veroordeelde in de jaren 2012-2013 geschat moest worden op 5 gram per dag, wat leidde tot een aanzienlijke schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De raadsman van de veroordeelde betwistte deze schatting en voerde aan dat het werkelijke gebruik lager was en dat de veroordeelde drugs tegen groothandelprijzen had ingekocht.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgevoerd aan de hand van een kasopstelling, waarbij contante uitgaven werden afgezet tegen legale inkomsten. Uiteindelijk heeft het hof vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 175.730,75 aan de staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de staat heeft opgelegd op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.