In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1992 in Duitsland, was aangeklaagd voor openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen en voor het beledigen van een ambtenaar. De tenlastelegging betrof incidenten die plaatsvonden op 26 maart 2014 in Amsterdam, waarbij de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen straatmeubilair en beledigende woorden heeft geuit richting een politieambtenaar.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 11 november 2016 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte vrijgesproken moest worden van het geweld, omdat de getuige niet voldoende specifiek was in haar herkenning. Het hof oordeelde echter dat de getuige een duidelijke verklaring had gegeven en dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de vernielingen. Het hof verwierp het verweer van de raadsman en concludeerde dat de verdachte opzettelijk in vereniging geweld had gepleegd.
Wat betreft de belediging van de ambtenaar, stelde de raadsman dat de woorden niet opzettelijk beledigend waren bedoeld. Het hof oordeelde echter dat de woorden, gezien de omstandigheden, evident beledigend waren en dat de verdachte zich niet kon onttrekken aan zijn verantwoordelijkheid. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en legde een geldboete op van € 900,00 en 18 dagen hechtenis op, waarbij het hof rekening hield met de ernst van de feiten en de impact op de samenleving.