ECLI:NL:GHAMS:2016:5004

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
14/00906 en 15/00001
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en bewijsvoering bij invoer van rijst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de invoer van rijst door belanghebbende, een eenmanszaak die handelt in rijst en aanverwante voedingsproducten. De inspecteur van de Belastingdienst had een uitnodiging tot betaling (UTB) gestuurd voor douanerechten, die door de rechtbank Noord-Holland gedeeltelijk was vernietigd. De rechtbank had geoordeeld dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd dat de ingevoerde rijst witte rijst was en niet zilvervliesrijst, en had de UTB verlaagd. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat de inspecteur wel degelijk aan zijn bewijslast had voldaan. Bij fysieke controle van aangiften was vastgesteld dat in zakken met de opdruk 'Golden Sella Basmati' witte rijst was aangetroffen. Het Hof volgde de inspecteur in zijn conclusie dat eerdere aangiften onjuist waren, en verwierp de stelling van belanghebbende dat er verwarring was ontstaan door het gebruik van dezelfde verpakking voor verschillende soorten rijst. Het Hof verklaarde het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de inspecteur gegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de invoerder om de juiste indeling en tariefstelling van ingevoerde goederen te waarborgen, en dat het vertrouwen in onjuiste informatie van de douane niet kan leiden tot het afzien van navordering van douanerechten. De uitspraak is van belang voor de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het douanerecht en de bewijslast bij invoer van goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 14/00906 en 15/00001
23 augustus 2016
uitspraak van de douanekamer
op het principale en het incidentele hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh)
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 13/2952 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 25 november 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) gezonden voor een bedrag van € 40.987,76 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 13 mei 2013, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank - bij uitspraak van 25 november 2014 - als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de utb met € 1.794,26 tot € 39.193,50;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof
ingekomen op 5 december 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij het Hof op 24 februari 2015, en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoordt bij brief van 3 maart 2015.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 december 2014, ingekomen bij het Hof op 31 december 2014, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2014 (bij het Hof geregistreerd onder procedurenummer 15/00001). De inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het hoger beroep naar voren gebracht.
1.6.
Bij brieven van 14 juni 2016 en 17 juni 2016 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende als eiser en de inspecteur als verweerder wordt aangeduid:
1. Eiser drijft onder de naam [X] een eenmanszaak die – onder andere – een groothandel drijft in rijst en aanverwante voedingsproducten.
2. In 2009 en 2010 zijn in totaal 37 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer gedaan. Het betrof respectievelijk 25 aangiften voor gedopte (bruine) rijst of zilvervliesrijst onder GS-code 1006 20, 7 aangiften voor halfwitte of volwitte rijst onder GS-code 1006 30 en 5 aangiften voor breukrijst onder GS-code 1006 40.
In de periode 1 januari tot en met 15 december 2011 zijn in totaal 33 aangiften gedaan voor brengen in het vrije verkeer. Het betrof respectievelijk 2 aangiften voor gedopte (bruine) rijst of zilvervliesrijst onder GS-code 1006 20, 30 aangiften voor halfwitte of volwitte rijst onder GS-code 1006 30 en 1 aangifte voor breukrijst onder GS-code 1006 40.
De aangiften zijn gedaan door douane-expediteur [B] te [plaats 1] en (vanaf medio 2011) [C] te [plaats 2] met toepassing van de regeling van directe vertegenwoordiging.
3. In 2011 heeft verweerder over de jaren 2009 en 2010 een controle na de invoer bij eiser ingesteld. Staande het onderzoek is de controleperiode uitgebreid met het jaar 2011 (tot en met 15 december). Naar aanleiding van de controle heeft verweerder de utb uitgereikt die ziet op 16 aangiften. In het controlerapport is de volgende onderverdeling gemaakt:
1: [merk A] Golden Sella Basmati € 16.083,54
2: [merk B] Golden Sella Basmati € 2.152,50
3: Jasmine Rice (pandan) [merk C] € 0,00
4: [merk D] Indian Basmati € 11.929,23
5: [merk E] Parboiled Longgrain Rice € 9.502,49
6: Breukrijst € 1.320,00
7: Overige witte rijst € 0,00
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
2.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring overgelegd van [A] , de Indiase producent van [merk A] Golden Sella Basmati. Deze verklaring, met dagtekening 11 januari 2016, luidt:
“Herewith we declare that [A] ( [A] ) started export of [merk A] golden sella rice and other variety of rice to [X] since 2004. Under [merk A] golden sella we exported brown basmati (1006.20) in 15 kg jute bags and 5 kg bags.
According to market demand and to meet European standards we have changed our bag design and replaced the jute bags by red fabric bags in 2009.
Due to lack of expansion of sales in concert wit [X] in 2010 we agreed to pack polished rice (1006.30) instead of brown basmati. The first container carrying polished rice was the container against invoice 3147/EXP/2010-11. In order to prevent confusion about the merchandise we started to mention the H.S. code on the form A from invoice 3181/EXP/2010-11.
Our decision to export polished basmati resulted in increase of sales within 6 months. [X] is a valued partner in Europe and currently is selling more that 5 container of [merk A] sella every month.”
2.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een verklaring overgelegd van [D] , de Thaise producent van [merk F] parboiled rijst. Deze verklaring, met dagtekening 30 januari 2014, luidt:
“With this letter we declare that we have been doing business with [X] , Mr. [X] , since 2007. When we started business we were supplying Mr. [X] one of our own brand. After a while Mr. [X] wants to develop his own private label and then he started [merk G] in 10lbs and 20kg.
The rice packed in [merk G] rice is the same as in [merk H] packing. Till now. We have supplied parboiled rice in [merk H] packing and after that we started supplying Parboiled rice in [merk G] packing. To avoid any misunderstanding beneath we have inserted the pictures of our own packing “ [merk H] ” and the packing designed by Mr. [X] .”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de bestreden UTB terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is uitgereikt.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Incidenteel hoger beroep belanghebbende
4.1.
Belanghebbende heeft op 31 december 2014 (tijdig) principaal hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Op 24 februari 2015 heeft hij tegen diezelfde uitspraak incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof vindt hierin aanleiding het incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De ter zake van het incidenteel hoger beroep ingediende stukken worden geacht ter zake van het principaal hoger beroep te zijn ingediend.
Principaal hoger beroep belanghebbende
Bewijs correctie [merk A] Golden Sella Basmati (€ 16.083,54)
4.2.
Belanghebbende heeft met juistheid vooropgesteld dat de bewijslast dat witte rijst is ingevoerd en niet – zoals aangegeven – zilvervliesrijst, op de inspecteur rust. Ter voldoening aan zijn bewijslast heeft de inspecteur er op gewezen dat bij fysieke controle van een tweetal aangiften is vastgesteld dat zich in zakken met de opdruk ‘ [merk A] Golden Sella Basmati’ witte rijst bevond. Op basis van die bevindingen, die door belanghebbende niet zijn betwist, is de inspecteur tot de gevolgtrekking gekomen dat ook eerdere aangiften voor zendingen [merk A] Golden Sella Basmati onjuist waren. Het Hof volgt de inspecteur in deze gevolgtrekking, gezien de ter zake gehanteerde identieke verpakkingen en identieke vermeldingen op de handelsbescheiden. Belanghebbende betwist niet dat [merk A] Golden Sella Basmati voor de toepassing van de Gecombineerde Nomenclatuur als witte rijst kwalificeert, maar heeft gesteld dat tot november 2010 in zakken met opdruk ‘ [merk A] Golden Sella Basmati’ – in afwijking van die opdruk – zilvervliesrijst is ingevoerd. Hij stelt ter zake dat met het oog op kostenbesparing de verpakking niet is aangepast.
4.3.
De rechtbank heeft ten aanzien ter zake van deze stelling als volgt overwogen.
2. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat voor de correcties 1 en 2 niet (langer) de indeling van rijst in geschil is, maar of verweerder, op wie de bewijslast rust, terecht van de aangiften is afgeweken. Eiser stelt zich in dit verband op het standpunt dat verweerder onvoldoende bewijs heeft geleverd.
3. De rechtbank acht de verklaring van eiser dat de leveranciers vanaf november 2010 andere rijst hebben geleverd met exact dezelfde aanduiding en in exact dezelfde verpakking als vóór november 2010 niet aannemelijk. Deze handelwijze zou niet alleen verwarring opleveren in het verkeer tussen eiser en de desbetreffende leveranciers (mede als gevolg van het ontbreken van iedere schriftelijke vastlegging van de gemaakte afspraken), maar ook voor de afnemers van eiser. Het is gebruikelijk dat een afnemer door wijziging van de aanduiding op de verpakking wordt gewaarschuwd dat hij een ander product koopt. Dit te meer aangezien de zoon van eiser heeft verklaard dat de vóór november 2010 ingevoerde zilvervliesrijst geen aftrek vond. Het is dan niet voor te stellen dat eiser, zonder aan de wijziging van het assortiment veel ruchtbaarheid te geven, daarna andere rijst invoert en vervolgens daarmee een hogere omzet behaalt. Uit de door eiser ter zitting overgelegde folder kan evenmin duidelijk worden afgeleid welke rijst precies en vanaf wanneer is ingevoerd.
4. Op grond van de stukken van het geding komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aangifte van 24 november 2009, nummer [nummer 2] ten onrechte heeft gecorrigeerd. De omschrijving op de bij deze aangifte horende handelsbescheiden wijkt af van die op de bij de overige onder 1 gecorrigeerde aangiften horende handelsbescheiden. In de handelsbescheiden van de aangifte van 24 november 2009 wordt steeds de aanduiding
‘ [merk I] no. 4268 pure traditional basmati rice’gebruikt, terwijl in de handelsbescheiden van de overige aangiften steeds de aanduiding
‘ [merk A] golden parboiled basmati rice’wordt gebruikt, soms met de toevoeging ‘PUSA’. Dezelfde omschrijving wordt ook gebruikt in de bescheiden bij de aangifte die onder 2 is gecorrigeerd. Deze omschrijving komt exact overeen met de omschrijving van witte rijst die in 2011 is aangegeven onder de onderverdeling voor witte of halfwitte rijst. Deze rijst is in 2011 door het laboratorium onderzocht en als witte rijst aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2011 witte rijst is ingevoerd. De rechtbank zal de utb daarom met € 1.794,26 verminderen tot € 39.193,50. Voor de overige aangiften heeft verweerder met de verwijzing naar de productomschrijving op de handelsbescheiden die bij de overige aangiften zijn gevoegd aan zijn bewijslast voldaan omdat – zo de zoon van eiser ter zitting ook heeft verklaard – de omschrijving op de bescheiden juist was.
4.4.
In hoger beroep heeft belanghebbende een brief overgelegd van de fabrikant van het merk [merk A] (zie 2.2) waarin deze verklaart dat hij van 2004 tot november 2010 onder de naam [merk A] Golden Sella zilvervliesrijst leverde aan belanghebbende en dat hij vanaf november 2010 onder diezelfde naam witte rijst leverde aan belanghebbende. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat deze verklaring onaannemelijk is en daarom niet moet worden gevolgd. De vermelding “Golden Sella”, zo is door belanghebbende ter zitting verklaard, duidt op witte rijst en niet op zilvervliesrijst. Het gedurende zes jaren (van 2004 tot november 2010) verpakken van zilvervliesrijst in zakken met een opdruk die duidt op witte rijst zou, gelijk de rechtbank heeft overwogen, niet alleen verwarring opleveren in het verkeer tussen belanghebbende en zijn leverancier, maar ook voor de afnemers van belanghebbende. Belanghebbende heeft hiertegenover onvoldoende aangevoerd. Het Hof volgt daarom de inspecteur in zijn stelling dat de verklaring van de fabrikant onaannemelijk is. De verklaring van belanghebbende dat na de door hem gestelde wijziging van de handelswaar per november 2010 (vervanging van zilvervliesrijst door witte rijst) uit kostenoverwegingen de oude zakken zijn opgemaakt, kan het Hof niet volgen. De opdruk van de oude zakken stemde na november 2010, ook in de opvatting van belanghebbende, immers overeen met de inhoud (witte rijst) zodat voor een wijziging van de opdruk van de zakken in het geheel geen aanleiding bestond. Ook voor het overige volgt het Hof de rechtbank in haar overwegingen en maakt deze tot de zijne.
4.5.
De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde facturen voor het drukken van flyers geven geen aanleiding tot een ander oordeel, reeds omdat, zoals de inspecteur heeft gesteld en belanghebbende niet althans onvoldoende heeft weersproken, niet duidelijk is op welke flyers deze facturen betrekking hebben.
4.6.
Gelet op al het vorenoverwogene heeft de inspecteur voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat witte rijst is ingevoerd en niet – zoals aangegeven – zilvervliesrijst. Het hoger beroep faalt in zoverre.
Vertrouwen gewekt door gebruikstarief
4.7.
Ten aanzien van de correcties op aangiften voor [merk A] Golden Sella Basmati (€ 16.083,54), [merk B] Golden Sella Basmati (€ 2.152,50) en [merk D] Indian Basmati (€ 11.929,23) heeft belanghebbende in hoger beroep zijn bij de rechtbank aangevoerde grief herhaald dat het op de website van de douane raadpleegbare gebruikstarief bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat indeling van de witte rijst diende plaats te vinden onder de tariefpost voor zilvervliesrijst. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat binnen het Unierecht plaats is voor het vertrouwensbeginsel en dat zijn beroep op in rechte te beschermen vertrouwen dient te worden beoordeeld op basis van dit algemene leerstuk. De toetsing dient niet te worden beperkt tot artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW, zoals verweerder bepleit. In zijn uitspraak van 8 juni 2012, nr. 11/00573, ECLI:NL:HR:2012: BW7710 heeft de Hoge Raad hierover het volgende overwogen:
“3.3. De klachten voeren aan dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op het vertrouwensbeginsel, welk beginsel, aldus de klachten, volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie deel uitmaakt van de Europese rechtsorde.
De klachten falen. Naast het bepaalde in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW is geen plaats voor het achterwege laten van een navordering van douanerechten wegens schending van door de douane jegens de douaneschuldenaar gewekt vertrouwen (vgl. HvJ 5 oktober 1988, Padovani, 210/87).”
De rechtbank zal het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel daarom uitsluitend toetsen aan artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW.
6. Eiser voert aan dat de onder 1, 2 en 4 bedoelde correcties achterwege hadden moeten blijven, omdat onjuiste of onduidelijke informatie van de douane (het gebruikstarief) bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de desbetreffende zendingen rijst (‘Pusa basmati’) onder het verlaagde tarief vallen. De rechtbank verwerpt dit standpunt. Voorop gesteld dient te worden dat eiser als ervaren marktdeelnemer wist of had moeten weten dat voor de indeling en het tarief van belang is of sprake is van bruine (zilvervliesrijst) of (half)witte rijst. In dit verband wijst de rechtbank erop dat eiser zijn aangiften liet verzorgen door een douane-expediteur, aan wiens kennis en ervaring hoge eisen worden gesteld. Eiser had de juiste, zescijferige GS-onderverdeling eenvoudig kunnen vaststellen aan de hand van de objectieve kenmerken en eigenschappen van de in te voeren rijst. Indien al sprake was van een vergissing, wat verweerder bestrijdt, had eiser daaraan geen vertrouwen kunnen ontlenen omdat hij deze redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Aan de vraag of aan de overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW is voldaan, komt de rechtbank niet toe.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat in de Gecombineerde Nomenclatuur de term ‘Pusa Basmati’ niet voorkomt. Wel werd (en wordt) ‘Pusa Basmati’ met name genoemd in enkele TARIC-onderverdelingen (9e en 10e positie van de goederencode) van de tariefpost voor zilvervliesrijst (1006 20). Deze vermelding brengt evenwel niet met zich dat Pusa Basmati als zilvervliesrijst kan worden ingedeeld indien sprake is van witte rijst. Van een fout in TARIC is geen sprake – het onderscheid tussen zilvervliesrijst en witte rijst staat immers los van de rijst-variëteit – nog daargelaten dat, gelijk de rechtbank met juistheid heeft overwogen, een professionele marktdeelnemer de vermeende fout eenvoudig had kunnen ontdekken, gelet op het evidente verschil tussen zilvervliesrijst en witte rijst.
4.9.
De eerste en de tweede voorwaarde voor het afzien van navordering op de voet van artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW zijn gelet op het vorenoverwogene niet vervuld. Het hoger beroep van belanghebbende faalt ook in zoverre.
Vertrouwen gewekt door uitspraak op bezwaar
4.10.
Ten aanzien van de correcties op aangiften voor [merk E] Parboiled Longgrain Rice (€ 9.502,49) heeft belanghebbende in hoger beroep zijn bij de rechtbank aangevoerde grief herhaald dat een uitspraak op bezwaar van 3 juni 2009 bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de desbetreffende witte rijst als zilvervliesrijst mocht worden aangegeven. De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen.
7. Aan eiser is bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2009 een teruggaaf verleend voor rijst die is aangegeven als
‘Thai Parboiled Rice’. Uit de handelsbescheiden blijkt dat het gaat om een zending van het merk ‘ [merk J] ’, met de specificatie
‘100% thai parboiled rice (dark color)’. De teruggaaf is na overlegging van de bescheiden verleend, er heeft geen fysieke opname van de zending plaatsgevonden. De onder 5 bedoelde correctie heeft betrekking op zendingen
‘100% Thai Parboiled Rice’van de merken ‘ [merk K] ’ en ‘ [merk L] ’ en op ‘BROKEN THAI JASMINE RICE’ van het merk ’ [merk J] ’. Gelet op de voornoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat de bedoelde correcties zien op gelijksoortige rijst als die waarvoor de teruggaaf is verleend. Er is geen sprake van gelijke omstandigheden. Eiser doet daarom al vergeefs een beroep op de uitspraak van 3 juni 2009. Aan de vraag of aan de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW is voldaan, komt de rechtbank niet toe.
4.11.
In hoger beroep heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring van zijn Thaise leverancier overgelegd (zie 2.3) waarin wordt verklaard dat de rijst die aanvankelijk werd geleverd in zakken met de merknaam “ [merk H] ” vanaf enig (niet nader genoemd) moment zijn geleverd in zakken van het ‘private label’ van belanghebbende met de merknaam “ [merk G] ”. Onder verwijzing naar deze verklaring stelt belanghebbende dat de aangiften voor rijst met de merknaam “ [merk G] ”, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel betrekking hebben op dezelfde rijstsoort als in voornoemde uitspraak op bezwaar van 3 juni 2009 aan de orde was.
4.12.
De inspecteur heeft deze stelling niet weersproken, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet tot een andere uitkomst leidt, omdat geen sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. De bezwaarbehandelaar is destijds op het verkeerde been gezet door de vermelding ‘parboiled rice dark color’ in de handelsbescheiden, zo heeft de inspecteur niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld. Het Hof volgt de inspecteur hierin. Van een vergissing kan slechts sprake zijn indien de douaneautoriteiten de rechtsregels onjuist hebben toegepast, ondanks dat zij beschikten over alle volledige en juiste (feitelijke) gegevens, benodigd voor een correcte toepassing van de desbetreffende indeling. Handelsbescheiden met de vermelding ‘parboiled rice dark color’ wekken de indruk dat daadwerkelijk sprake is van zilvervliesrijst, zodat niet kan worden gezegd dat de inspecteur zich met zijn uitspraak op bezwaar van 3 juni 2009 heeft vergist. Nu daarmee reeds vast staat dat de inspecteur niet gehouden is om af te zien van navordering, behoeft de stelling van de inspecteur dat evenmin is voldaan aan de derde voorwaarde die artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW stelt voor het afzien van navordering, geen behandeling meer (vgl. Hoge Raad 12 augustus 2016, 14/03191, ECLI:NL:HR:2016:1898).
4.13.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat het principaal hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Principaal hoger beroep inspecteur
4.14.
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor zover het de aangifte met nummer [nummer 1] betreft. De rechtbank heeft ter zake van deze aangifte als volgt geoordeeld.
4. Op grond van de stukken van het geding komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de aangifte van 24 november 2009, nummer [nummer 2] ten onrechte heeft gecorrigeerd. De omschrijving op de bij deze aangifte horende handelsbescheiden wijkt af van die op de bij de overige onder 1 gecorrigeerde aangiften horende handelsbescheiden. In de handelsbescheiden van de aangifte van 24 november 2009 wordt steeds de aanduiding
‘ [merk I] no. 4268 pure traditional basmati rice’gebruikt, terwijl in de handelsbescheiden van de overige aangiften steeds de aanduiding
‘ [merk A] golden parboiled basmati rice’wordt gebruikt, soms met de toevoeging ‘PUSA’. Dezelfde omschrijving wordt ook gebruikt in de bescheiden bij de aangifte die onder 2 is gecorrigeerd. Deze omschrijving komt exact overeen met de omschrijving van witte rijst die in 2011 is aangegeven onder de onderverdeling voor witte of halfwitte rijst. Deze rijst is in 2011 door het laboratorium onderzocht en als witte rijst aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat in 2011 witte rijst is ingevoerd. De rechtbank zal de utb daarom met € 1.794,26 verminderen tot € 39.193,50. (…).
4.15.
De inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich kennelijk heeft vergist. Belanghebbende heeft dit niet bestreden. Genoemde aangifte ziet op 2 ton rijst van het merk “ [merk I] ” en 17,505 ton rijst van het merk “ [merk A] ”. Dit blijkt – anders dan de rechtbank overweegt – ook uit de bijbehorende handelsbescheiden. Navordering heeft blijkens de stukken van het geding enkel plaatsgevonden ter zake van de rijst van het merk “ [merk A] ”, zodat de rechtbank de bestreden UTB in zoverre ten onrechte heeft verminderd.
4.16.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
Slotsom
4.17.
Het principaal hoger beroep van belanghebbende is ongegrond, het incidenteel hoger beroep van belanghebbende is niet-ontvankelijk en het hoger beroep van de inspecteur is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het incidenteel hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en
E.M. Vrouwenvelder, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 23 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.