In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker, geboren in 1944, heeft een verzoek ingediend tot vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt voor rechtsbijstand in verband met een strafzaak met parketnummer 23-001371-12. De advocaat van verzoeker heeft een gedetailleerde opsomming gegeven van de kosten die zijn gemaakt door verschillende advocaten in de periode van 2007 tot 2014, met een totaalbedrag van € 186.044,92 voor mr. Brada en andere bedragen voor andere advocaten. Daarnaast heeft verzoeker schadevergoeding gevraagd voor tijdsverzuim door de vervolging, ter hoogte van € 80.000,00.
De voorzitter van het hof heeft de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot matiging van de verzochte vergoeding, omdat deze bovenmatig zou zijn. De voorzitter heeft vastgesteld dat de rechter bij het beoordelen van een verzoek ex artikel 591a Sv niet gebonden is aan de door de advocaat opgestelde declaratie en dat er ruimte is om hiervan af te wijken indien er gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uiteindelijk heeft de voorzitter geoordeeld dat er gronden zijn voor vergoeding van rechtsbijstand, maar dat het aantal gedeclareerde uren bovenmatig is. De voorzitter heeft besloten om alleen de kosten die door mr. Doorenbos zijn gedeclareerd te vergoeden, en heeft het verzoek tot schadevergoeding voor tijdsverzuim afgewezen. De uiteindelijke beslissing was dat verzoeker een vergoeding van € 166.074,68 uit 's Rijks kas wordt toegekend, terwijl het overige verzoek werd afgewezen. Deze beschikking is gegeven door de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. M.J.G.B. Heutink, en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof.