ECLI:NL:GHAMS:2016:495

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
14/00661
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensgegeven en zorgtoeslag 2012

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 juli 2014. De zaak betreft de vaststelling van het inkomensgegeven door de Belastingdienst/Toeslagen voor het jaar 2012, dat door de inspecteur op € 21.570 is vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet moet worden meegerekend bij het inkomensgegeven. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn grieven tegen de huur- en zorgtoeslag ingetrokken.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de relevante feiten vastgesteld, waaronder dat belanghebbende in 2012 een WIA-uitkering ontving en een aanvraag voor huur- en zorgtoeslag heeft ingediend. De inspecteur heeft de hoogte van het inkomensgegeven vastgesteld en belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen, met een correctie op de naam van de instantie die het inkomensgegeven bekend heeft gemaakt.

Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet tot het inkomensgegeven moet worden gerekend en of de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof heeft de oordelen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat het vastgestelde inkomensgegeven van € 21.570 correct is. Het Hof oordeelt dat de opvatting van belanghebbende onjuist is en dat de wettelijke bepalingen correct zijn toegepast. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00661
21 januari 2016
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/5059 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 30 juli 2014, in het geding tussen
belanghebbende
en
de directeur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij brief met dagtekening 27 juli 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het inkomensgegeven bekend gemaakt dat de inspecteur ten name van belanghebbende voor het jaar 2012 op € 21.570 heeft vastgesteld. Gelijktijdig (in hetzelfde geschrift) zijn door de Belastingdienst/Toeslagen ten name van belanghebbende voor het jaar 2012 de zorgtoeslag en de huurtoeslag vastgesteld.
1.2.
Bij uitspraak van 8 november 2013 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de hoogte van het onder 1.1 vermelde inkomensgegeven afgewezen.
1.3.
Op het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank de in de aanhef vermelde uitspraak gedaan, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 september 2014, aangevuld bij brief, ontvangen op 23 september 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met dagtekening 25 november 2015 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden. Een afschrift daarvan is naar de inspecteur gestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser heeft in 2012 een WIA-uitkering genoten. Op de door het UWV aan eiser verstrekte jaaropgaaf 2012 is – onder meer – het volgende vermeld:
Betreft
Fiscaal loon
Loon voor de Zvw
Bijdrage Zvw
Loonbel / Premie VV
(…)
(…)
WIA
€ 21.570
€ 20.140
€ 1.430
€ 5.643
(…)
(...)
2.2.
Eiser heeft op 22 mei 2012 een aanvraag gedaan voor het verkrijgen van huur- en zorgtoeslag. Op 21 juli 2012 heeft verweerder een voorschotbeschikking voor zowel de huur- als de zorgtoeslag gegeven.
2.3.
Op 27 juli 2013 heeft verweerder de in geding zijnde definitieve berekeningen met betrekking tot de huur- en de zorgtoeslag kenbaar gemaakt. Aan huurtoeslag wordt een bedrag van € 1.881 aan teveel ontvangen toeslag teruggevorderd en aan zorgtoeslag een bedrag van € 81. Het verschil in hoogte van de toeslagbedragen voor de huur- en de zorgtoeslag tussen de voorschotbeschikkingen en de definitieve berekeningen is gelegen in het verschil tussen het door eiser in de aanvraag opgegeven toetsingsinkomen en het door de verweerder vastgestelde toetsingsinkomen.”
2.2.
Nu in hoger beroep tegen die feitenvaststelling geen bezwaren zijn ingebracht, zal ook het Hof daarvan uitgaan, met dien verstande dat het Hof de onder 2.3 opgenomen feiten van de rechtbank verbeterd leest, in die zin dat niet de inspecteur, maar de Belastingdienst/Toeslagen het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel e, sub 2, AWR op de voet van artikel 21f, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bekend heeft gemaakt.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil de hoogte van het vastgestelde inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, aanhef en onderdeel e, sub. 2, AWR. Daarbij is in het bijzonder in geschil of het bedrag van de bijdrage voor de Zorgverzekeringwet tot dat inkomensgegeven dient te worden gerekend. Voorts is in geschil of de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende verklaard zijn grieven tegen de vastgestelde bedragen aan huurtoeslag en zorgtoeslag in te trekken.

4.4. Beoordeling van het geschil

4.1.
Over het geschil heeft de rechtbank in haar uitspraak het volgende overwogen:
“4.1. In artikel 2, eerste lid, onder i, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) wordt voor het begrip ‘toetsingsinkomen’ verwezen naar artikel 8 Awir waarin toetsingsinkomen is gedefinieerd als het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Artikel 2, eerste lid, onder o, van de Awir verwijst voor de definitie van ‘inkomensgegeven’ naar artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR).
4.2.
Hoofdstuk IVA (artikel 21 en verder) van de AWR is gewijd aan de basisregistratie inkomen. Artikel 21 van de AWR bevat de begripsbepalingen voor dit hoofdstuk. Artikel 21, onderdeel e, van de AWR, waarnaar art. 2, eerste lid, onder o, van de Awir verwijst, bepaalt dat inkomensgegeven is: het over het desbetreffende jaar (in casu 2012) laatst bepaalde verzamelinkomen, dan wel – indien geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt opgelegd – het na afloop van het kalenderjaar over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon. In artikel 21, onder d, van de AWR dient het hier vermelde belastbare loon te worden verstaan: belastbaar loon als bedoeld in artikel 9 van de Wet LB, met uitzondering van loon dat als een eindheffingsbestanddeel in de zin van die wet is belast. Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet LB wordt onder belastbaar loon verstaan het gezamenlijke bedrag aan loon.
4.3.
Nu vaststaat dat aan eiser voor het jaar 2012 geen aanslag of navorderingsaanslag is of wordt opgelegd, dient het toetsingsinkomen te worden gesteld op het bedrag van het belastbare loon.
4.4.
De vraag of de het bedrag van € 1.430 met betrekking tot de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet als belastbaar loon heeft te gelden, beantwoordt de rechtbank, gelet op het navolgende, bevestigend. Artikel 41 van de Zorgverzekeringswet bepaalde tot 1 januari 2013 dat de verzekeringsplichtige (in casu eiser) een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd. Ingevolge artikel 46 Zorgverzekeringswet (tekst 2012) heeft de verzekeringsplichtige (eiser) recht op volledige vergoeding door de inhoudingsplichtige (in dit geval het UWV) van de inkomensafhankelijke bijdrage. De inhoudingsplichtige is vervolgens verplicht de door de verzekeringsplichtige (eiser) verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage op het loon in te houden en af te dragen aan de Belastingdienst (zie de artikelen 38 en 49 van de Zorgverzekeringswet). De hiervoor genoemde vergoeding door de inhoudingsplichtige (het UWV) aan de verzekeringsplichtige (eiser) diende tot en met 2012 tot het loon te worden gerekend. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet LB heeft immers al hetgeen uit een (vroegere) dienstbetrekking wordt genoten, als loon te gelden en artikel 11d van de Wet LB is pas in werking getreden per 1 januari 2013. Hieruit volgt dat eisers opvatting rechtskundig onjuist is.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het op de jaaropgaaf 2012 van het UWV vermelde bedrag aan fiscaal loon van € 21.570, waarin is begrepen de door het UWV betaalde vergoeding aan eiser, in deze als inkomensgegeven en derhalve als toetsingsinkomen heeft te gelden. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, leidt de omstandigheid dat aan de ene kant een vergoeding wordt gegeven en anderzijds een inhouding en afdracht plaatsvindt in verband met de bijdrage ter grootte van hetzelfde bedrag er - gezien de wettelijke systematiek - niet toe dat de vergoeding en de bijdrage tegen elkaar weggestreept kunnen worden en de vergoeding daarom niet tot het belastbare loon gerekend zou kunnen worden.
4.6.
De door verweerder van de BRI ontvangen gegevens stemmen overeen met de gegevens als vermeld op de jaaropgaaf van het UWV, zodat het toetsingsinkomen terecht is vastgesteld op € 21.570. Het gelijk is derhalve in zoverre aan verweerder.
4.7.
Voor zover eiser betoogt dat hij niet kan controleren of het door het UWV en derhalve door verweerder als fiscaal/belastbaar loon in aanmerking genomen bedrag wel klopt, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Eiser heeft immers van het UWV periodieke specificaties ontvangen van de uitkeringsbedragen, zodat hij - in ieder geval - aan de hand daarvan en aan de hand van de relevante wettelijke bepalingen heeft kunnen nagaan of het bedrag al of niet klopt.
4.8.
Eiser heeft zich voorts nog beklaagd over gebrekkige informatie met betrekking tot de berekening van de toeslagbedragen en over vermeend onzorgvuldig handelen door verweerder. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser hierover heeft aangevoerd, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van (zodanig) onzorgvuldig handelen van de [zijde] van verweerder, dat er aanleiding bestaat tot restitutie van het door eiser betaalde griffierecht.”
4.2.
Het Hof acht deze oordelen, alsmede de gronden waarop zij berusten juist en neemt deze derhalve over.
4.3.
Gelet op de in onderdeel 4.4 van de rechtbankuitspraak opgenomen wettelijke regelingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbendes opvatting onjuist is. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep daaraan heeft toegevoegd leidt niet tot een ander oordeel. Onjuist is het standpunt van belanghebbende dat het bedrag van € 1.430 aan bijdrage Zvw, dat door het UWV (is toegekend en tegelijkertijd) is ingehouden en afgedragen, voor de toepassing van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingsbestanddeel moet worden gekwalifi-ceerd.
4.4.
Over klachten die zich richten tegen de wettelijke regeling als zodanig kan het Hof zich niet kan uitlaten, nu de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid der wet te beoordelen.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan, als griffier. De beslissing is op 21 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.