In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2016. De rechtbank had de vordering tot gevangenhouding van de verdachte afgewezen. De verdachte, geboren in Hongarije en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing. De advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte zijn gehoord. De raadsman voerde aan dat het beginsel van 'equality of arms' was geschonden, omdat de verdachte een kortere beroepstermijn had dan het Openbaar Ministerie. Het hof oordeelde echter dat de wet in dit geval geen strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) opleverde, aangezien zowel de verdachte als het Openbaar Ministerie de mogelijkheid tot appel hadden. Het hof concludeerde dat er voldoende ernstige bezwaren waren tegen de verdachte, die betrokken zou zijn bij de seksuele uitbuiting van een aangeefster. Het hof oordeelde dat de vrijlating van de verdachte zou leiden tot publiek onbehagen en maatschappelijke onrust, en dat er een reëel risico op collusie bestond. Daarom werd de gevangenhouding van de verdachte voor negentig dagen bevolen, en werd de beschikking van de rechtbank vernietigd.