ECLI:NL:GHAMS:2016:447

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.141.975/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van leaseovereenkomsten op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW door echtgenote met bewijsvermoeden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van leaseovereenkomsten door de echtgenote van de appellant, [X]. De zaak betreft de vraag of de echtgenoot, [Y], eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van de leaseovereenkomsten, en of het bewijsvermoeden dat hij dat was, voldoende was ontzenuwd. De appellant, [X], had in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter van 30 januari 2013 aangevochten, waarin de kantonrechter had geoordeeld dat Dexia, de geïntimeerde, was geslaagd in het bewijs dat [Y] op de hoogte was van de leaseovereenkomsten. Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter ten onrechte een bewijsvermoeden had aangenomen ten gunste van Dexia, omdat uit de getuigenverklaringen van [X] en [Y] bleek dat [Y] niet op de hoogte was van de leaseovereenkomsten. Het hof heeft de grieven van [X] gegrond verklaard, het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [X] toegewezen. Dexia werd veroordeeld tot betaling van het bedrag dat [X] op grond van de leaseovereenkomsten had voldaan, vermeerderd met wettelijke rente, en werd in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.141.975/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 1256837 DX EXPL 11-186
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2016
inzake
[X],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en Dexia genoemd.
[X] is bij dagvaarding van 26 april 2013 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 30 januari 2013, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [X] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating van [X] ;
- antwoordakte van Dexia.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof primair het bestreden vonnis zal vernietigen en voor recht zal verklaren dat de leaseovereenkomsten zijn vernietigd en dat Dexia aan [X] zal betalen al hetgeen onder deze leaseovereenkomsten door [X] aan Dexia is betaald, met rente, en subsidiair voor recht zal verklaren dat Dexia jegens [X] onrechtmatig heeft gehandeld met veroordeling van Dexia om aan [X] te voldoen al hetgeen aan Dexia is betaald onder deze leaseovereenkomsten, met rente, met beslissing over de proceskosten en nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten en rente.
[X] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
Tegen de vermeerdering van eis, die niet in strijd is met de goede procesorde, heeft Dexia geen bezwaar gemaakt zodat recht gedaan wordt op de aldus vermeerderde eis.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 30 mei 2012 onder 2 en in het eindvonnis van 30 januari 2013 onder 1 feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, lid 1 BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van de WCAM-overeenkomst. [X] heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst haar niet bindt.
3.2.
Deze procedure ziet op de door [X] met Dexia gesloten leaseovereenkomsten, die door de kantonrechter zijn aangeduid als leaseovereenkomsten I tot en met IV.
Ten aanzien van deze leaseovereenkomsten heeft de echtgenoot van [X] , [Y] (hierna: [Y] ) de nietigheid ingeroepen. Dexia beroept zich op verjaring van de rechtsvordering van [Y] tot vernietiging daarvan.
3.3.
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d BW. [Y] heeft op grond van artikel 1:89, lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat hij voor het aangaan daarvan door [X] geen schriftelijke toestemming heeft gegeven.
3.4.
Naar vaste jurisprudentie geldt het volgende. Uit artikel 3:52, lid 1 aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89, lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Ingevolge artikel 3:52, lid 2 BW kan, na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging een overeenkomst niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd. De verjaringstermijn gaat lopen op het tijdstip waarop de betrokken echtgenoot daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, rust de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot kan worden afgeleid.
3.5.
Met betrekking tot de leaseovereenkomsten I en II heeft de kantonrechter - in overeenstemming met vaste jurisprudentie - ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden aangenomen dat [Y] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief van 12 september 2005 op de hoogte was van deze leaseovereenkomsten. Dit bewijsvermoeden heeft de kantonrechter ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van deze leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. [X] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren.
Met betrekking tot de leaseovereenkomsten III en IV heeft de kantonrechter Dexia in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van haar stelling dat [Y] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief bekend was met deze leaseovereenkomsten.
De kantonrechter heeft in het kader van beide bewijsopdrachten [X] en [Y] als getuigen gehoord en vervolgens geoordeeld dat de getuigenverklaringen onvoldoende aanknopingspunten bevatten om te kunnen concluderen dat [X] is geslaagd in het ontzenuwen van het bewijsvermoeden ten aanzien van de leaseovereenkomsten I en II, dat op basis van de getuigenverklaringen ervan moet worden uitgegaan dat de betalingen voor de leaseovereenkomsten III en IV eveneens zijn verricht van een en/of-rekening en dat Dexia is geslaagd in het leveren van bewijs ten aanzien van deze overeenkomsten. Dit leidde de kantonrechter tot het oordeel dat Dexia is geslaagd in het bewijs dat [X] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van het bestaan van de leaseovereenkomsten I tot en met IV.
3.6.
Tegen laatstgenoemde beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [X] op met haar grieven. De grieven 1 tot en met 6, de (in verband met grief 6) geformuleerde vermeerdering van eis en de (impliciete) grief 7 aangaande de proceskostenveroordeling lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7
Het hof stelt allereerst vast dat uit de door [X] in hoger beroep overgelegde productie 27 blijkt dat het bankrekeningnummer [1] , waarvan de termijnen voor de leaseovereenkomsten III en IV werden voldaan, alleen op haar naam stond. Dit betekent dat er ten aanzien van deze leaseovereenkomsten geen bewijsvermoeden wordt aangenomen, maar het aan Dexia is om te bewijzen dat [Y] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van deze leaseovereenkomsten.
3.8
Het hof gaat vervolgens in op de vraag of het bewijsvermoeden dat [Y] eerder dan drie jaren voor de vernietigingsbrief op de hoogte was van de leaseovereenkomsten I en II is weerlegd. De kantonrechter heeft dit bewijsvermoeden aangenomen op grond van de betalingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten vanaf de en/of rekening.
[X] heeft als getuige bij de kantonrechter verklaard, voor zover hier van belang:
“(…)De inleg voor de overeenkomsten kon buiten mijn man om, want ik heb gewoon carte blanche en hij vertrouwde mij volledig. Mijn man werkte in die tijd ook. Zijn salaris kwam op de girorekening. Dat is de en/of-rekening waarvan de inleg van enkele overeenkomsten is betaald. Mijn man hield helemaal niet bij wat er op die rekening gebeurde. Het meeste van het huishouden werd van de giro betaald. Daarnaast betaalde ik ook een beetje van mijn salaris. Mijn salaris kwam op de rekening die eindigt op 870. Er was een spaarrekening, maar ik spaarde niet zoveel. Mijn man wist denk ik niet of er gespaard werd en wist ook niet wat er op die spaarrekening stond. Er is ooit wel een bankpas van de 870 geleverd voor mijn man, maar ik zou niet weten waar die gebleven is. Ik neem dat hij ooit een pas heeft gehad, maar hij heeft hem nooit gebruikt. Dat weet ik omdat die pas niet in zijn portemonnee zat en ik zag het op de bankafschriften. Mijn man had een bankpas van de girorekening.(…)Mijn man gebruikte de bankpas van de girorekening. Ik weet niet of hij wel eens naar de stand van de rekening keek bij de geldautomaat. Volgens mij deed hij dat niet.(…)”
[Y] heeft als getuige bij de kantonrechter verklaard, voor zover hier van belang:
“(…)Ik hield mij nooit met financiën bezig, alleen voordat wij bij elkaar waren. Sinds ’84 zijn wij bij elkaar. (…)Er waren toen twee bankrekeningen in het huishouden. Een en/of-rekening van de Postbank en een van een gewone bank. Het nummer van de Postbank weet ik wel. Die rekening heb ik al vanaf 1973. Sinds wij samenwonen is die rekening en/of. Dat is vanaf 1984. De gewone rekening was ook een en/of. Dat nummer ken ik absoluut niet. Omdat ik daar nooit wat mee deed. Ik heb er volgens mij ook geen pasje van. Dat was de rekening van mijn vrouw. Ik denk dat die rekening rond dezelfde tijd en/of is geworden. U zegt mij dat volgens de stukken die laatste rekening ook alleen op naam van mijn vrouw heeft gestaan, in 2004. Daar weet ik niks van. Mijn vrouw deed de overboekingen. Ik hield de standen van de rekeningen niet bij. Ik weet niet of er een spaarrekening was. Ik weet niet of we verder nog financiële producten hadden.(…)”
Door deze verklaringen, die op dit punt consistent zijn, is het bewijsvermoeden voldoende ontzenuwd. De getuigenverklaringen zijn ook op (andere) relevante onderdelen (voldoende) met elkaar in overeenstemming. Bovendien komen zij het hof niet ongeloofwaardig voor en bieden daarmee voldoende aanknopingspunten voor dit oordeel. Zo hebben de getuigen beiden verklaard dat [X] haar echtgenoot heeft geïnformeerd in 2005 naar aanleiding van een brief van de bank inzake een hypotheekverhoging ten behoeve van een verbouwing. Dat beide echtgenoten niet consistent verklaren over wie van beiden het initiatief nam tot de hypotheekverhoging kan hier niet aan afdoen, al was het maar vanwege het tijdsverloop van acht jaar of langer tussen de periode waarover is verklaard en het moment van het getuigenverhoor. En al zou [Y] zich met sommige financiële zaken (waaronder ook belastingaangiften) wel hebben bemoeid, dan brengt dit nog niet met zich mee dat hij op de hoogte was van de leaseovereenkomsten. Dat [X] haar echtgenoot in 2000 zou hebben verteld over eerdere uitkeringen, dat de naam van [X] op bepaalde overeenkomsten is genoemd, dat [X] in de “wij-vorm” pleegt te verklaren en dat er volgens Dexia op 10 maar 1999 door een man is gebeld, is onvoldoende om desondanks het bewijs geleverd te achten dat [Y] voor 12 september 2002 op de hoogte was van de leaseovereenkomsten. Het hof acht het tegenbewijs derhalve geleverd.
3.9
Uit het voorgaande volgt voorts eveneens dat Dexia er niet is geslaagd het bewijs te leveren dat [Y] voor 12 september 2002 op de hoogte is geraakt van de leaseovereenkomsten III en IV.
3.1
De slotsom is dat de grieven 3 (deels), 5, 6 en 7 slagen en dat de overige grieven falen. De eisvermeerdering zal buiten bespreking blijven nu [X] hier geen belang meer bij heeft. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [X] zullen worden toegewezen. Het door Dexia te betalen bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding, nu de vernietigingsbrief van 12 september 2005 geen ingebrekestelling bevat. Ten slotte zal Dexia als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de door partijen gesloten leaseovereenkomsten I tot en met IV rechtsgeldig op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW zijn vernietigd en veroordeelt Dexia aan [X] te voldoen al hetgeen door [X] aan Dexia op grond van deze leaseovereenkomsten is voldaan, te verminderen met hetgeen [X] op grond van deze leaseovereenkomsten van Dexia heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 27 mei 2011;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [X] begroot op € 161,81 aan verschotten en € 1.050,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 400,82 aan verschotten en € 894,00 aan salaris en op € 131,00 voor nasalaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en R.H. de Bock door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.