ECLI:NL:GHAMS:2016:4468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
15 november 2016
Zaaknummer
16/00013
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake gecombineerde aanslag gemeentebelastingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen een gecombineerde aanslag voor het jaar 2009, maar de rechtbank had eerder geoordeeld dat zijn bezwaar niet-ontvankelijk was omdat het bezwaarschrift niet de vereiste gronden bevatte. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht had geoordeeld dat het bezwaarschrift niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die stelt dat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. De belanghebbende had de gelegenheid gekregen om het verzuim te herstellen, maar had dit nagelaten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Daarnaast werd het verzoek van de belanghebbende om kwijtschelding van het griffierecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit verzoek te laat was ingediend, na het verstrijken van de betalingstermijn. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig en correct indienen van bezwaarschriften en de gevolgen van het niet voldoen aan de wettelijke vereisten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00013
29 september 2016

uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/1191 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,

(vertegenwoordigd door mr. B. Brekveld).

Overwegingen

1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een gecombineerde aanslag opgelegd.
2. Bij brief van 31 maart 2009 heeft belanghebbende de Dienst gemeentebelastingen Amsterdam van het volgende in kennis gesteld:
“Verwijzend naar bovenvermelde gecombineerd aanslag 2009, moet ik bezwaar maken tegen de door u vastgestelde te betalen bedrag en deel ik u mede dat ik van wegens mijn financiele situatie niet in staat ben deze vordering te voldoen / betalen.
Ik heb namelijk een inkomen op bijstandsniveau t.w. een
WAO. -UITKERINGter bestrijding van de noodzakelijke kosten van bestaan en heb
geeneigen vermogen.
Mogelijk kom ik in aanmerking voor de gevraagde kwijtschelding.
Hopende dat u mijn verzoek ik behandeling wilt nemen (…)”.
3. Met dagtekening 10 juli 2009 heeft belanghebbende het voormelde schrijven nogmaals naar de Dienst gemeentebelastingen Amsterdam ingezonden.
4. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar. Bij uitspraak van 4 november 2013 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat – aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) – de brief van 31 maart 2009 niet kan worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de hiervoor gemelde gecombineerde aanslag.
5. Het tegen deze uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door het Hof bij uitspraak van 9 oktober 2014 gegrond verklaard, waarbij de zaak is teruggewezen naar de heffingsambtenaar om (alsnog) uitspraak op bezwaar te doen.
6. Bij uitspraak, gedagtekend 20 januari 2015, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat – aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) – het bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat en herstel van het verzuim, hoewel belanghebbende daartoe de gelegenheid heeft gehad, niet heeft plaatsgevonden.
7. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 25 november 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. In de uitspraak van 4 november 2013 op het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat uit de bewoordingen van de brief van 31 maart 2009 niet worden afgeleid dat eiser het oneens is met de onderhavige aanslag. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat hierin geen bezwaar te lezen tegen de hoogte van de aanslag. De brief vormt naar haar bewoordingen een verzoek om kwijtschelding van de onderhavige aanslag, omdat eiser niet in staat is deze te betalen. De rechtbank heeft beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het gerechtshof Amsterdam heeft in de uitspraak van 9 oktober 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:4575) geoordeeld dat de tekst van de brief van 31 maart 2009 geen andere conclusie toe laat dan dat (het bedrag van) de aanslag voorwerp is van het in die brief vermelde bezwaar. Dat daarnaast in de dezelfde brief een verzoek wordt gedaan tot kwijtschelding van het op de aanslag te betalen bedrag maakt dat niet anders. Daarbij heeft het Hof overwogen dat, gelet op de tekst van het bezwaarschrift, geoordeeld kan worden dat dit bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat. Het voldoet daarmee niet aan het bij artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde vereiste. Dit is evenwel een verzuim dat kan worden hersteld. Eiser dient daartoe in de gelegenheid te worden gesteld en er daarbij op te worden gewezen dat indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep bij de rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, verweerder veroordeeld in de griffierechten en de zaak terugverwezen naar verweerder teneinde opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
3.1
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar te bevatten.
3.2
Op grond van artikel 6:6, onder a, van de Awb - voor zover hier van belang - kan het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard worden indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. De rechtbank stelt, onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van het Hof vast dat, gelet op de tekst van het bezwaarschrift, geoordeeld kan worden dat dit bezwaarschrift niet de gronden van het bezwaar bevat.
5. Bij brief van 19 oktober 2014 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld binnen zes weken de gronden van zijn bezwaar in te dienen, om zo het verzuim in het gemaakte bezwaar te herstellen. In brief van 20 december 2014 heeft verweerder eiser erop gewezen dat indien binnen veertien dagen na de dagtekening van deze brief geen gevolg hieraan zal worden geven dat zal leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
6. De rechtbank acht deze termijn niet onredelijk.
7. Nu eiser de hersteltermijn ongebruikt en zonder verzoek om uitstel heeft laten verlopen, kon verweerder in redelijkheid besluiten om het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb. Anders dan eiser blijkbaar meent rustte er geen verplichting op verweerder om hem ongevraagd in de gelegenheid te stellen de gronden van zijn bezwaar mondeling naar voren te brengen.
8. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.”
8. Het tegen deze uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 januari 2016, aangevuld bij brief van 5 februari 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en namens de heffingsambtenaar Brekveld voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.
10. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend; de heffingsambtenaar ontkennend.
11. In zijn arrest van 29 september 1999, nr. 34 822, ECLI:NL:HR:1999:AA2907, heeft de Hoge Raad – onder meer – het volgende overwogen:
“3.5. (…) In de Memorie van Toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht is inzake artikel 6:5 - voorzover in cassatie van belang - opgemerkt: "Het bezwaar- of beroepschrift dient uiteraard de gronden voor het bezwaar of beroep te bevatten. De eisen die in dit opzicht kunnen worden gesteld, zullen onder meer samenhangen met de aard van de motivering die het bestuursorgaan voor zijn bestreden besluit heeft gegeven. Is deze summier of ontbreekt zij geheel (...) dan zal ook het bezwaar- of beroepschrift summier gemotiveerd kunnen zijn" (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 122).”
12. Belanghebbendes bij brief van 31 maart 2009 ingediende bezwaarschrift (zie hiervoor onder 2) bevat niet de gronden van het bezwaar (het is niet gemotiveerd; ook niet summier). Bij brief van 19 oktober 2014 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende verzocht zijn bezwaar binnen een termijn van zes weken te motiveren. Bij brief van 20 december 2014 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende nogmaals een termijn gegeven – thans van veertien dagen – om het bezwaar te motiveren. Daarbij heeft hij medegedeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard als binnen de genoemde periode geen reactie van belanghebbende is ontvangen.
13. Het bezwaar is desalniettemin niet door belanghebbende gemotiveerd. Nu het bezwaarschrift, hoewel artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dit vereist, niet de gronden van het bezwaar bevat en herstel van het verzuim, hoewel belanghebbende daartoe de gelegenheid heeft gehad, niet heeft plaatsgevonden, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
14. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

Kosten

15. Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet) vindt het Hof geen termen aanwezig.

Griffierecht

16. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog kenbaar gemaakt dat hij op 3 mei 2016 ter griffie van het Hof een verzoek heeft gedaan om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht ten bedrage van € 123. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
17. In zijn arrest van 20 februari 2015, nr. 14/05176, ECLI:NL:HR:2015:354, heeft de Hoge Raad – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“2.3.1. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.
(…)
2.3.3. Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.
(…)
2.3.5. Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. (…)”.
18. Bij brief van 15 januari 2016, verzonden per gewone post, is belanghebbende door de griffier van het Hof uitgenodigd tot het voldoen van een griffierecht van € 123. In die brief staat voorts – onder meer – nog het volgende vermeld:
“Het bedrag moet uiterlijk op 12-02-2016 zijn bijgeschreven op rekening (…).
(…)
Als u meent het griffierecht niet te kunnen betalen, kunt u een beroep doen op ‘betalingsonmacht’. Het verzoek om ontheffing van betaling van griffierecht moet u voor het einde van de op deze nota (…) gestelde betalingstermijn indienen bij het gerecht waar u uw beroepschrift heeft ingediend. (…)”
19. Op 12 februari 2016 (de laatste dag van de door de griffier van het Hof gestelde betalingstermijn) is onder vermelding van het kenmerk 16/00013 door belanghebbende een bedrag van € 123 aan griffierecht betaald ten gunste van het rekeningnummer dat door de griffier van het Hof in de hiervoor genoemde brief is vermeld. Het nadien op 3 mei 2016 gedane verzoek om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht heeft belanghebbende derhalve ruim na het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn aan het Hof kenbaar gemaakt. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat hij zich met dit verzoek niet tijdig tot het Hof heeft kunnen wenden, dat wil zeggen dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende niet in verzuim is.
20. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van belanghebbende om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
- verklaart het verzoek om kwijtschelding van het verschuldigde griffierecht niet-ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mr. F.J.P.M. Haas, lid van de zevende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 29 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.