In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 1.649.326,91 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de wet. In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de ontnemingsvordering vanwege ernstige vormverzuimen, waaronder een grove schending van de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging stelde dat de inbeslaggenomen administratie niet deugdelijk was geadministreerd, waardoor een adequate verdediging onmogelijk was.
Het hof heeft vastgesteld dat de administratie niet conform de wettelijke vereisten is geverbaliseerd en dat er geen duidelijkheid is over wat er precies in beslag is genomen. Dit gebrek aan zorgvuldigheid heeft geleid tot een niet te herstellen vormverzuim, waardoor de basis van de ontnemingsvordering niet controleerbaar is. Het hof oordeelde dat de belangen van de veroordeelde ernstig zijn geschaad, wat resulteert in een schending van zijn recht op een eerlijk proces. Gezien de structurele problemen met de behandeling van inbeslaggenomen goederen, heeft het hof besloten het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De beslissing van het hof vernietigt het eerdere vonnis en verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige procedures bij inbeslagname en de bescherming van de rechten van de verdediging.