In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van de verdachte, geboren in 1964, om een vergoeding uit 's Rijks kas van in totaal € 6.726,78 voor kosten van rechtsbijstand in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep. De verzoeker had kosten gemaakt in verband met zijn strafzaak, die onder parketnummer 23-001420-15 viel. De voorzitter van het hof heeft kennisgenomen van de stukken en de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer. De verzoeker was echter niet verschenen.
De beoordeling van het verzoek richtte zich op de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toekennen van de verzochte vergoeding. Het hof oordeelde dat de strafzaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en dat het eerder gewezen arrest inmiddels onherroepelijk was. De voorzitter benadrukte dat de rechter niet gebonden is aan de door de advocaat opgestelde declaratie, maar dat deze slechts als uitgangspunt dient. Er werd vastgesteld dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor een gedeeltelijke vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, vastgesteld op € 3.317,67. Voor de kosten van rechtsbijstand in de eerste aanlegfase waren echter geen gronden van billijkheid aanwezig.
Uiteindelijk heeft de voorzitter besloten om een vergoeding van € 3.867,67 toe te kennen aan de verzoeker, waarbij het overige verzoek werd afgewezen. De beschikking werd gegeven door de voorzitter van de meervoudige raadkamer, mr. J.L. Bruinsma, en is ondertekend door de griffier, mr. D. Zeiss. De beschikking is uitgesproken op de openbare zitting van het hof op 14 oktober 2016.