ECLI:NL:GHAMS:2016:4136

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2016
Publicatiedatum
14 oktober 2016
Zaaknummer
R 000437-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor schade door voorlopige hechtenis en verzekering in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoekschrift van de appellant, die schadevergoeding eiste van de Staat wegens de ondergane voorlopige hechtenis en verzekering. De appellant, geboren in Nigeria, had in een eerdere strafzaak in Duitsland een veroordeling ondergaan, maar stelde dat deze niet volledig overeenkwam met de feiten waarvoor hij in Nederland in voorlopige hechtenis had gezeten. De rechtbank had de appellant in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om schadevergoeding. Het hof heeft de stukken van de strafzaak en het verzoekschrift bestudeerd en de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord. De appellant was echter niet verschenen tijdens de zittingen. Het hof concludeerde dat er geen volledige overlap was tussen de Duitse veroordeling en de Nederlandse feiten, en dat er geen verrekening had plaatsgevonden met de ondergane voorlopige hechtenis. Het hof oordeelde dat de appellant recht had op schadevergoeding op basis van billijkheid, en kende een bedrag van € 44.575,00 toe aan de appellant. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het hof beval de onverwijlde betekening van de beschikking aan de appellant.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: 000437-15 / (89 Sv HB)
Parketnummer in eerste aanleg: 13-457540-07
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2014 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Nigeria) op [geboortedag] 1968,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr. [naam 1],
[adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, ter zake van schade die de verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis in voormelde strafzaak, welke schade als volgt is gespecificeerd:
  • 3 dagen verblijf op het politiebureau (ad € 105,00 per dag) € 315,00
  • 603 dagen verblijf in het huis van bewaring (ad € 80,00 per dag) € 48.240,00
  • 14 dagen beperkingen (ad € 25,00 per dag) € 350,00
Totaal
€ 48.905,00

2.Procesverloop

De rechtbank heeft de verzoeker (hierna: appellant) niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Het hoger beroep is ingesteld namens de appellant.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer, van het onderhavige verzoekschrift en van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg.
Het hof heeft op 27 mei 2015, 1 juni 2016 en 16 september 2016 de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant, respectievelijk mr. [naam 2] en mr. [naam 3], telkens namens mr. [naam 1], ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. De appellant is telkens, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De advocaat van de appellant, mr. [naam 3], heeft in raadkamer van 1 juni 2016 en 16 september 2016 onder meer betoogd dat uit de stukken, met name uit het Duitse vonnis ‘Urteil in der Strafsache gegen [verdachte]’ van 4 maart 2011, kan worden vastgesteld dat de appellant bij voornoemd vonnis in Duitsland niet is veroordeeld voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor hij in Nederland in voorarrest heeft gezeten en dat er in voornoemd Duits vonnis ook geen verrekening heeft plaatsgevonden met de door de appellant in Nederland ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Bij vonnis van 6 december 2013 van
de rechtbank Amsterdam is het openbaar ministerie in de strafvervolging van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, daar het dossier deels in het ongerede was geraakt. De advocaat van de appellant heeft hiertoe processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank Amsterdam van respectievelijk 4 juni 2008,
28 augustus 2008 en 19 februari 2009 in de strafzaak tegen de appellant met bovenvermeld parketnummer aan het hof overgelegd. Derhalve dient de door de appellant verzochte vergoeding te worden toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, nu de appellant in Duitsland bij eerdergenoemd Duits vonnis is veroordeeld voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor hij in Nederland in voorarrest heeft gezeten. Het voorgaande is de reden dat bij vonnis van 6 december 2013 van de rechtbank Amsterdam het openbaar ministerie in de strafvervolging van de appellant niet-ontvankelijk is verklaard. Bovendien zijn er geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van de verzochte vergoeding.

3.Beoordeling van het hoger beroep

Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De raadkamer van de rechtbank Amsterdam heeft onder meer overwogen dat op basis van de stukken van het dossier is vast te stellen dat de appellant in Duitsland is veroordeeld voor hetzelfde feitencomplex als waarvoor hij in Nederland in voorarrest heeft gezeten. Het betreft immers een veroordeling wegens handel in verdovende middelen in dezelfde periode, waarbij dezelfde koeriers betrokken waren. Het Duitse vonnis maakt eveneens melding van de aanhouding van de appellant op 24 juni 2007 in het kader van het door het Nederlandse en Duitse openbaar ministerie tegen hem ingestelde onderzoek. Derhalve is de zaak geëindigd met oplegging van een straf door de Duitse rechter. Op grond van artikel 89 Sv kan de appellant dan geen aanspraak maken op schadevergoeding als gevolg van de ondergane verzekering of voorlopige hechtenis. Anders dan de advocaat heeft gesteld, beperkt artikel 89 Sv zich immers niet tot straffen of maatregelen opgelegd door de Nederlandse rechter.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij gebreke aan een proces-verbaal van de terechtzitting van 6 december 2013 van de rechtbank Amsterdam in de strafzaak tegen de appellant onder bovenvermeld parketnummer en een uitgewerkt vonnis van
6 december 2013 kan het hof niet vaststellen wat de reden voor de rechtbank is geweest om het openbaar ministerie in de strafvervolging van de appellant niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof merkt daarbij op dat de stelling van de advocaat van de appellant steun vindt in de door haar overgelegde processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank Amsterdam, nu hieruit onder meer blijkt dat een deel van het strafdossier tegen de appellant niet (meer) voorhanden was, hetgeen in ieder geval in belangrijke mate heeft meegespeeld in de beslissing van de rechtbank om het openbaar ministerie in de strafvervolging van de appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit de inhoud van het Duitse vonnis ‘Urteil in der Strafsache gegen [verdachte]’ van
4 maart 2011, kan het hof voorts niet vaststellen dat er in die zaak sprake is van een volledige overlap met het Nederlandse feitencomplex waarvoor de appellant in Nederland in voorarrest heeft gezeten. In zoverre kan niet worden gezegd dat de appellant in Duitsland is veroordeeld voor datgene waarvoor hij in Nederland geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Het hof kan wel vaststellen dat er in voornoemd Duits vonnis geen verrekening heeft plaatsgevonden met de door de appellant in Nederland ondergane verzekering en voorlopige hechtenis. Het hof zal om die redenen voornoemd Duits vonnis verder buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het onderhavige verzoek.
De appellant is op 25 juni 2007 in verzekering gesteld op verdenking van - kort gezegd - handel in verdovende middelen. Vervolgens is de voorlopige hechtenis van de appellant bevolen op 28 juni 2007, welke tot
20 februari 2009 heeft geduurd.
De strafzaak met voormeld parketnummer is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het op
6 december 2013 op tegenspraak gewezen vonnis in die strafzaak is inmiddels onherroepelijk geworden.
Nu het voor de beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid zijn die zich verzetten tegen toekenning van de gevraagde vergoeding benodigde materiaal ontbreekt, met name de daarvoor relevante delen van het strafrechtelijk dossier, moet het ervoor gehouden worden dat die gronden aanwezig zijn. Het hof zal daarom het hoger beroep gegrond verklaren en de gevraagde vergoeding alsnog toekennen.
Het hof acht in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen gronden van billijkheid aanwezig tot toekenning van een vergoeding ter zake van de door de appellant ondergane verzekering en voorlopige hechtenis tot een bedrag van in totaal € 44.575,00, als volgt gespecificeerd:
  • 3 dagen verblijf op het politiebureau (ad € 95,00 per dag) € 285,00
  • 603 dagen verblijf in het huis van bewaring,
waarvan 430 dagen ad € 70,00 per dag € 30.100,00
en 173 dagen ad € 80,00 per dag € 13.840,00
14 dagen beperkingen (ad € 25,00 per dag) € 350,00
Totaal
€ 44.575,00
Met betrekking tot voornoemde geldbedragen heeft het hof aansluiting gezocht bij de uitgangspunten in het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), waarin onder meer is bepaald dat ten aanzien van voorarrest dat vóór 1 september 2008 is ondergaan in plaats van de huidige normbedragen van € 105,00 voor een dag verblijf in een politiecel en € 80,00 voor een verblijf in een huis van bewaring respectievelijk de vergoedingsmaatstaven van € 95,00 en € 70,00 gelden.

4.Beslissing

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep.
Kent ten laste van de Staat aan de appellant een vergoeding toe van
€ 44.575,00 (vierenveertigduizend vijfhonderdvijfenzeventig euro).
Wijst het meer of anders verzochte af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan de appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, M. Iedema en M.J. Dubelaar, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 14 oktober 2016.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking voor een bedrag van
€ 44.575,00 (vierenveertigduizend vijfhonderdvijfenzeventig euro), te betalen ten laste van de Staat aan de appellant voornoemd door overmaking van bovenstaand bedrag op bankrekeningnummer [......].
Amsterdam, 14 oktober 2016.
Mr. J.L. Bruinsma, voorzitter.