In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van de verzoeker, die schadevergoeding vroeg van de Staat naar aanleiding van zijn voorlopige hechtenis. De verzoeker was op 1 juli 2014 in verzekering gesteld op verdenking van overtredingen van het Wetboek van Strafrecht. Na een periode van voorlopige hechtenis werd hij op 2 oktober 2014 in vrijheid gesteld, en de strafzaak eindigde zonder oplegging van straf of maatregel. De verzoeker stelde dat hij schade had geleden door zijn verblijf op het politiebureau en in een huis van bewaring, en vroeg een vergoeding van in totaal € 7.510,00. Het hof heeft de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek, terwijl de advocaat primair om toewijzing vroeg en subsidiair om vergoeding vanaf een bepaalde datum. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de proceshouding van de verzoeker en zijn verklaringen tijdens het onderzoek. Het hof oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor de toekenning van de volledige schadevergoeding, maar kende wel een vergoeding van € 315,00 toe voor de onterecht ondergane voorlopige hechtenis in de PI Almere. De overige verzoeken werden afgewezen. De beschikking werd uitgesproken door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, met de voorzitter en griffier ondertekenend.