ECLI:NL:GHAMS:2016:4013

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
200.194.802/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezag en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2012, die onder toezicht is gesteld. De moeder, die alleen het gezag uitoefent, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter aangevochten die een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De moeder stelt dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is en dat er verbeteringen zijn in haar opvoedingscapaciteiten. De GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter aangegeven dat de zorgen over de opvoeding en ontwikkeling van de minderjarige substantieel zijn en dat de moeder niet in staat is om een veilige en gestructureerde opvoedingsomgeving te bieden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de langdurige hulpverlening aan de moeder en de huidige situatie van de minderjarige in het pleeggezin. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. De verzoeken van de moeder worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
uitspraak: 4 oktober 2016
zaaknummer: 200.194.802/ 01
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/15/241733 / JU RK 16-604
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.R. Stephan te Velsen-Zuid,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord-Holland,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) (hierna: de kinderrechter) van 21 april 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 6 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2016.
2.2.
De GI heeft op 2 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 26 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Stephan;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de moeder is geboren [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) [in] 2012. De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [minderjarige] . De vader van [minderjarige] is in 2013 overleden.
3.3.
In het dossier bevindt zich een rapport van de raad van 21 januari 2016 (hierna: het raadsrapport).
3.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 9 februari 2016 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 9 februari 2017.
3.5.
Bij beschikking van de kinderrechter van 12 april 2016 is, op verzoek van de GI tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling, (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken en is de beslissing voor het overige aangehouden.
3.6.
[minderjarige] verblijft sinds 12 april 2016 in het gezin van de pleegouders (perspectief zoekend). Tussen [minderjarige] en de moeder vindt één maal per twee weken onder begeleiding bezoek plaats voor de duur van één uur op neutraal terrein. De grootouders (mz) mogen één keer per maand mee.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de GI, machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verleend tot uiterlijk 9 februari 2017.
4.2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair – naar het hof begrijpt – het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin tot uiterlijk 9 februari 2017 alsnog af te wijzen, dan wel subsidiair de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken in die zin dat zijn grootouders, familie [familienaam minderjarige] , als pleegouders worden benoemd en meer subsidiair de machtiging tot uithuisplaatsing te beperken tot 6 maanden, alsmede een omgangsregeling vast te stellen van een zaterdag of zondag per twee weken van ‘s ochtends 10.00 uur tot 17.00 uur, eventueel bij de grootouders, familie [familienaam minderjarige] , thuis en een contra-expertise te gelasten teneinde te onderzoeken of de moeder in staat is zelfstandig de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.
4.3.
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ter beantwoording ligt aan het hof voor de vraag of er ten tijde van de bestreden beschikking gronden aanwezig waren om machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlenen en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.
De moeder stelt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De moeder voert daartoe onder meer het volgende aan. De rechtbank heeft nagelaten de concrete aanleiding voor een uithuisplaatsing te benoemen. Uit het plan van Ondertoezichtstelling van 29 maart (hierna: het OTS-plan) blijkt dat er op de punten van voeding, verzorging en hygiëne duidelijke stappen vooruit zijn gemaakt. De rechtbank is ten onrechte aan deze verbetering op essentiële onderdelen van de verzorging en opvoeding voorbij gegaan. De rechtbank heeft haar oordeel van de noodzaak tot uithuisplaatsing echter slechts gebaseerd op de stelling dat de moeder geen structuur zou kunnen aanbrengen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld, dan wel onvoldoende gemotiveerd, dat de moeder niet leerbaar zou zijn. [minderjarige] bevindt zich in een cruciale levensfase. De beslissing om hem in deze fase uit huis te plaatsen is in het licht van de gevolgen daarvan een maatregel die niet in verhouding staat tot het daarmee te dienen doel, namelijk de verzorging en opvoeding, maar vooral de ontwikkeling van [minderjarige] . De rechtbank heeft ten onrechte niet naar een minder ingrijpende oplossing gezocht, terwijl deze wel voor de hand heeft gelegen en thans nog steeds voor de hand ligt, bijvoorbeeld door middel van netwerkplaatsing (bij de grootouders van [minderjarige] ). De moeder doet een beroep op artikel 3 lid 1 IVRK en de artikelen 6 en 8 EVRM. De moeder staat wel degelijk open voor hulp; zij heeft voor zichzelf inmiddels hulpverlening van Philadelphia zorg ingeschakeld. Zij verzoekt – voor zover nodig – een contra-expertise te laten uitvoeren om aan te tonen dat zij wel degelijk in staat is de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.
5.4.
De GI stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en voert daartoe onder meer het volgende aan. Na vier jaar hulpverlening is gebleken dat de moeder niet voldoende leerbaar is. Ondanks intensief investeren in de hulpverlening, op verschillende manieren, lukt het de moeder niet om [minderjarige] een schone, veilige en gestructureerde opvoedsituatie te bieden. Er is geen groei te zien in de opvoedingskwaliteiten van de moeder en de noodzaak tot uithuisplaatsing is voldoende concreet onderbouwd. De zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] staan duidelijk en concreet omschreven in het OTS-plan en de concrete redenen voor uithuisplaatsing van [minderjarige] zijn uitgebreid toegelicht in het verzoek tot uithuisplaatsing. Juist door het starten van de intensievere begeleiding door Loek HAL kwam er meer zicht op de opvoedsituatie en veiligheid van [minderjarige] vanuit Loek HAL en werden de zorgen rondom de opvoedsituatie van [minderjarige] groter. Om die reden heeft de jeugdzorgwerker de evaluatie van de gestelde doelen in het OTS-plan niet langer afgewacht en de uithuisplaatsing verzocht. De grootste zorg is dat [minderjarige] een blijvende achterstand ontwikkelt, gezien de zorgen op diverse vlakken, waaronder zijn lichamelijke verzorging en sociaal emotionele ontwikkeling. De grootouders (mz) zien die zorgen rondom de ontwikkeling van [minderjarige] niet. Zij zijn van mening dat de moeder onjuiste hulpverlening heeft verkregen en dat de hulpverlening van Loek HAL liegt en alles verdraait. Gelet hierop behoort een plaatsing van [minderjarige] bij de grootouders niet tot de mogelijkheden. Gezien zijn leeftijd dient [minderjarige] snel duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief, zodat zijn ontwikkeling niet stagneert. De GI heeft inmiddels een verzoek tot onderzoek naar een gezag beëindigende maatregel ingediend bij de raad. Een contra-expertise is niet in het belang van [minderjarige] , aldus de GI.
5.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Er wordt al sinds 2011 hulp verleend aan de moeder. Door de ondertoezichtstelling is er nog meer duidelijkheid gekomen over de veiligheid van [minderjarige] in de opvoedsituatie en zijn de zorgen over zijn verzorging en opvoeding groter geworden. Het gaat nu goed met [minderjarige] in het pleeggezin, waar hij zich positief ontwikkelt. De uithuisplaatsing is in zijn belang. Er moet nu worden bekeken welke hulpverlening hij nodig heeft, zodat hij zich goed kan blijven ontwikkelen, aldus de raad.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De moeder heeft een lichamelijke en verstandelijke beperking. Zij lijdt aan epilepsie, waarvoor zij medicatie gebruikt. Sinds 2011 heeft de moeder één dag per week begeleiding van hulpverleningsinstantie Loek HAL (onderdeel van Esdégé-Reigersdal), met betrekking tot de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en de ondersteuning van het opbouwen van structuur voor [minderjarige] en zichzelf. De moeder krijgt voorts veel steun van haar ouders. De moeder heeft een druk leven. Zij volgt een werkleertraject en is in dit kader vier dagen per week werkzaam als koksassistent in de horeca.
Naar aanleiding van zowel door Loek HAL als het kinderdagverblijf van [minderjarige] gemelde zorgen over zijn lichamelijke verzorging en emotionele ontwikkeling, is de raad in 2015 een onderzoek gestart. Uit het raadsrapport is gebleken dat de moeder met betrekking tot de opvoedingsomgeving op meerdere vlakken moeite heeft met het aanbrengen van structuur. Haar huishouden is rommelig, onhygiënisch en onveilig. Hiernaast neemt de moeder haar medicatie regelmatig niet in en kan zij daardoor epileptische aanvallen krijgen. Als [minderjarige] aanwezig is bij zo’n aanval, is er geen toezicht op hem, waardoor hij zich kan bezeren en letsel kan oplopen. Met betrekking tot de opvoeding lukt het de moeder onvoldoende om consequent te zijn en [minderjarige] structuur te bieden en te corrigeren. [minderjarige] gaat zijn eigen gang en is veel op zichzelf aangewezen. Gelet hierop zijn er zorgen dat [minderjarige] een blijvende achterstand ontwikkelt op diverse vlakken, waaronder lichamelijke verzorging en sociaal emotionele ontwikkeling. De moeder heeft blijvend hulpverlening en begeleiding nodig om zelfstandig te kunnen wonen. Het is de moeder, ondanks de geboden hulpverlening, tot op heden niet gelukt om deze situatie te veranderen en het geleerde zelfstandig uit te voeren.
Na de ondertoezichtstelling op 9 februari 2016 is vanaf 25 maart 2016 intensievere begeleiding in de thuissituatie bij de moeder gestart: 4 dagen per week in de ochtend en in de avond. Door deze intensievere begeleiding is duidelijk geworden dat de zorgen rondom de veiligheid, opvoeding en ontwikkeling van [minderjarige] nog veel groter waren dan aanvankelijk werd aangenomen. De zorgen betreffen zowel de persoonlijke hygiëne van [minderjarige] en de veiligheid en hygiëne in het huis van de moeder, als het gebrek aan structuur in de thuissituatie. Het lukt de moeder niet om opdrachten die haar moeten helpen bij de opvoeding en verzorging (bijvoorbeeld door middel van pictogrammen) vol te houden en om [minderjarige] rust, structuur en regelmaat maar ook aandacht en affectie te geven. Gebleken is dat [minderjarige] vooral zijn eigen gang gaat, in een onhygiënisch huis woont, te laat naar bed gaat en daardoor vaak vermoeid is en dat hij onregelmatig en ongezond eet.
Het gaat thans goed met [minderjarige] in het pleeggezin, waar hij profiteert van de hem geboden structuur. Hij gaat hele dagen naar school en eet en slaapt goed.
5.7.
Gelet op het hiervoor overwogene is voldoende aannemelijk geworden dat de moeder niet in staat is om [minderjarige] een veilige en hygiënische opvoedingsomgeving te bieden met voldoende structuur, regelmaat en stimulans. De moeder heeft door haar beperking onvoldoende inzicht in hetgeen [minderjarige] nodig heeft en haar leerbaarheid is beperkt. Zij is, ondanks langdurige en intensieve hulpverlening, onvoldoende in staat gebleken om zich vaardigheden aan te leren en deze consequent vol te houden. De moeder is daarnaast ook regelmatig onwillig gebleken om tips en adviezen van de hulpverlening van Loek HAL toe te passen. Hierdoor is de opvoedingsomgeving van [minderjarige] nog steeds onveilig en waren de zorgen over zijn opvoeding en ontwikkeling onverminderd aanwezig ten tijde van de uithuisplaatsing en zijn zij dat ook thans nog. Dit klemt temeer nu [minderjarige] thans de basisschoolleeftijd heeft bereikt en alleen al daarom steeds meer van zijn opvoeder nodig heeft op het gebied van begeleiding, ondersteuning en verzorging, zowel fysiek als mentaal. Gelet hierop kan een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder of een beperking in de duur van de uithuisplaatsing, zoals door haar verzocht, thans dan ook niet aan de orde zijn.
Een netwerkplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders, zoals door de moeder verzocht, is naar het oordeel van het hof evenmin in het belang van [minderjarige] , aangezien gebleken is dat de grootouders de zorgen rondom de opvoeding en ontwikkeling van [minderjarige] bagatelliseren, wantrouwend zijn jegens de hulpverlening en geen blijk geven voldoende inzicht te hebben in de beperkingen van de moeder.
Het hof is dan ook van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is dat zijn verblijf bij het pleeggezin wordt gecontinueerd.
Het betoog van de moeder dat de uithuisplaatsing in strijd is met het recht op ‘family life’ en ‘extended family life’, als bedoeld in artikel 8 en 6 EVRM, treft, gelet op het bepaalde in lid 2 van artikel 8 EVRM en hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel, nu de belangen van [minderjarige] deze inbreuk rechtvaardigen en is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt. Van strijd met het IVRK is, gelet op al het voorgaande, evenmin sprake.
Een uitbreiding van de bezoekregeling is op dit moment evenmin aan de orde.
Terzake het door de moeder gedane verzoek voor een contra-expertise overweegt het hof dat dit verzoek onvoldoende is geconcretiseerd en het reeds op die grond wordt afgewezen.
Het voorgaande leidt dan ook tot het oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking bestonden en ook thans nog aanwezig zijn. Het hof zal de verzoeken van de moeder derhalve afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Leijdekker, mr. C.E. Buitendijk, mr. L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door mr. C.L. de Lussanet de la Sablonière-Buikema als griffier, en is op 4 oktober 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.