ECLI:NL:GHAMS:2016:3800

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
000544-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring verzoeker in schadevergoeding na sepotmededeling

In deze zaak gaat het om een verzoekschrift van de appellant, die schadevergoeding van de Staat vordert ter hoogte van € 105,00, als gevolg van een sepotbeslissing in een strafzaak. De raadkamer van de rechtbank Amsterdam heeft de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoekschrift wegens overschrijding van de termijn van drie maanden, zoals bedoeld in artikel 89, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en heeft de advocaat-generaal en de advocaat van de appellant gehoord tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift. De advocaat van de appellant heeft aangevoerd dat hij pas op 11 mei 2015 op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing, en dat deze niet op de juiste wijze aan de appellant is betekend.

Het hof oordeelt dat een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 89 Sv binnen drie maanden na beëindiging van de zaak moet worden ingediend. De sepotbeslissing wordt beschouwd als beëindiging van de zaak. Het hof stelt vast dat de sepotbrief op 23 november 2014 is verzonden naar het juiste adres van de appellant. De appellant heeft niet aangetoond dat hij de sepotbrief niet heeft ontvangen. Het hof concludeert dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat het verzoekschrift pas op 16 juni 2015 is ingediend, wat leidt tot een termijnoverschrijding. De rechtbank heeft de appellant op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard, en het hof bevestigt deze beslissing.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 000544-16 / (89 Sv)
Proces-verbaalnummer strafzaak: 2014288058
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2016 op het verzoekschrift op de voet van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. N.M. van Wersch,
Van Baerlestraat 145, 1071 BE Amsterdam.

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ten laste van de Staat, tot een bedrag van € 105,00, ter zake van schade die verzoeker stelt te hebben geleden als gevolg van de ondergane verzekering in de strafzaak met voormeld proces-verbaalnummer.

2.Procesverloop

De raadkamer van de rechtbank Amsterdam heeft verzoeker wegens overschrijding van de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 89, derde lid Sv niet-ontvankelijk verklaard in het verzoekschrift.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker (hierna: appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld proces-verbaalnummer, van het onderhavige verzoekschrift en van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg.
Het hof heeft op 8 juli 2016 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De advocaat van appellant heeft het hoger beroep in raadkamer toegelicht en – kort gezegd – onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BH4749,
het hof neemt echter aan dat is bedoeld de uitspraak van dit gerechtshof van 25 maart 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:1528) aangevoerd dat appellant niet eerder dan op 11 mei 2015 op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing van het Openbaar Ministerie. Op grond van dan wel analoog aan het bepaalde in artikel 243, derde lid Sv dient een sepotbeslissing te worden betekend. Er kan niet worden vastgesteld dat de sepotbeslissing door appellant is ontvangen, aldus de advocaat van appellant.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking waarvan beroep.

3.Beoordeling van het verzoek

Een verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 89 Sv dient op grond van het bepaalde in het derde lid van dat artikel binnen drie maanden na beëindiging van de zaak te worden ingediend. Een onvoorwaardelijke sepotbeslissing wordt beschouwd als beëindiging van de zaak. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 89, derde lid, Sv, eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gewezen verdachte van het einde van de strafzaak kennis heeft kunnen nemen.
Indien in het stadium van het opsporingsonderzoek tot een sepot is besloten door politie of door justitie op grond van het bepaalde in artikel 167 Sv, stelt de wet geen eisen aan de vorm waarin dit gebeurt of de wijze waarop de gewezen verdachte in kennis moet worden gesteld van de sepotbeslissing. In de praktijk pleegt dit bij gewone brief te gebeuren.
Anders is dit wanneer er al sprake is van daadwerkelijk vervolging doordat de rechter-commissaris in de zaak is betrokken. In dat geval, analoog aan de inmiddels vervallen regeling van het gerechtelijk vooronderzoek, dient, wanneer de officier van justitie de strafvervolging niet wil doorzetten, een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte te worden betekend.
Blijkens schriftelijke mededeling van 4 juni 2015 van een medewerker van het arrondissementsparket Amsterdam aan de advocaat is de sepotbrief in deze zaak, gedateerd 23 november 2014, op die datum verzonden aan het adres waar appellant toen stond ingeschreven. Een exemplaar van deze brief zoals destijds aangemaakt in de digitale systemen van het openbaar ministerie is blijkens deze zelfde mededeling op diens verzoek tussen 11 en 28 mei 2015 alsnog aan de advocaat verzonden en bevindt zich in het dossier.
Het hof is van oordeel, in navolging van het standpunt van de advocaat-generaal ter zake, dat er daarmee van uitgegaan mag worden – behoudens aanwijzingen voor een andere gang van zaken die het hof niet heeft – dat de brief met de sepotmededeling in de digitale systemen van het openbaar ministerie op 23 november 2014 is aangemaakt en verzonden. Niet in geding is dat de brief juist is geadresseerd.
Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de brief ook daadwerkelijk op het desbetreffende adres is ontvangen. Het ligt vervolgens op de weg van appellant om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat appellant aannemelijk maakt dat de brief niet op dat adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
De advocaat heeft zich op het standpunt gesteld dat de sepotmededeling op grond van dan wel analoog aan het bepaalde in artikel 243, derde lid, Sv, had moeten worden betekend aan appellant. Bovendien, zo heeft de advocaat toegelicht, was er sprake van een tweetal strafzaken tegen de verdachte en is gebleken dat in de andere zaak de sepotbeslissing in ieder geval abusievelijk niet aan appellant is verzonden. Daaruit blijkt al dat het heel goed mogelijk is dat het in deze zaak ook is misgegaan, aldus de advocaat.
Appellant zelf is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in raadkamer verschenen om zijn standpunt nader te adstrueren of vragen ter zake van de rechter te beantwoorden.
Hetgeen door de advocaat is aangevoerd geeft het hof geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat redelijkerwijs moet worden betwijfeld dat de sepotbrief in deze zaak door appellant is ontvangen. Betekening is daarbij niet nodig en in de praktijk, zeker waar het gaat om politiesepots, ook niet haalbaar. De verwijzing naar een eerdere beschikking van dit hof waarbij is bepaald dat niet volstaan kan worden met alleen het op de hoogte stellen van de raadsman, maakt dit niet anders, aangezien van een dergelijke situatie hier geen sprake is geweest.
De omstandigheid dat navraag bij het parket heeft uitgewezen dat de sepotbrief in de andere zaak kennelijk nooit naar appellant is verzonden, aangezien die brief niet aangemaakt bleek te zijn in het politiesysteem, versterkt voorts eerder het vermoeden dat de wel aangemaakte brief in deze zaak wel is verstuurd en naar redelijkerwijs mag worden aangenomen ook op het daarop vermelde adres is ontvangen, dan dat het dit ontkracht. Het hof houdt het er daarom voor dat de brief daags of zeer kort na de verzending op 23 november 2014 door verzoeker is ontvangen. Nu het verzoekschrift eerst op 16 juni 2015 ter griffie van de rechtbank is ontvangen, is er sprake van een termijnoverschrijding. Redenen die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden maken, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
Het hof is daarmee van oordeel dat de rechtbank appellant op juiste gronden niet-ontvankelijk in zijn verzoek heeft bevonden en zal daarom de beschikking waarvan beroep bevestigen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het appel tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2016 af en verenigt zich met de inhoud van deze beschikking.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, M.J.A. Plaisier en M.J. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 29 juli 2016.