ECLI:NL:GHAMS:2016:3761

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
19 september 2016
Zaaknummer
16/00099
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake teruggaaf parkeerbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijk verklaring van een beroep inzake een teruggaaf van parkeerbelasting. De belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, die op 12 februari 2014 een teruggaaf van € 20 had verleend. Na een ongegrond verklaard bezwaar, werd het beroep van belanghebbende door de rechtbank op 19 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht van € 167 niet tijdig was betaald. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende het griffierecht wel degelijk had betaald, zij het na de door de rechtbank gestelde termijn. Het Hof stelde vast dat er onduidelijkheid bestond over de aanvang en het einde van deze termijn, en dat de rechtbank niet had onderzocht of de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Bovendien oordeelde het Hof dat het griffierecht ten onrechte was geheven, aangezien het bedrag voor de teruggaaf van parkeerbelasting € 45 had moeten zijn in plaats van € 167. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verklaarde het hoger beroep gegrond en gelastte de griffier om het teveel betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor herbehandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 16/00099
13 september 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 15/201 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
(mr. D.R. de Vries).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij – kennelijk op de voet van artikel 242 van de Gemeentewet gegeven – beschikking, gedagtekend 12 februari 2014, aan belanghebbende een teruggaaf van parkeerbelasting verleend ten bedrage van € 20.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor vermelde beschikking. Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 4 december 2014, heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 (welke op dezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat – aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) – het verschuldigde griffierecht niet is betaald.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 februari 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Van de zijde van belanghebbende, die voor de zitting is uitgenodigd bij aangetekende brief met dagtekening 30 juni 2016 verzonden naar haar adres ( [A-straat 1] , [1234 AA] te [Z] ), is niemand verschenen. Blijkens gegevens van PostNL (‘Track & Trace’) is de brief op 2 juli 2016 bezorgd op het adres ( [PostNL afhaallocatie] ) en is voor de ontvangst getekend. Namens de heffingsambtenaar is De Vries voornoemd verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met de uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:
2.1.
Bij brief van 15 januari 2015, verzonden per gewone post, is belanghebbende door de griffier van de rechtbank uitgenodigd tot het voldoen van een griffierecht van € 167.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een faxbericht van (de gemachtigde van) belanghebbende aan de rechtbank, gedagtekend 12 februari 2015, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“Naar aanleiding van het telefonisch contact inzake het griffierecht van [belanghebbende], stuur ik u hierbij een kopie van het formulier [
Hof:Aanvraag inkomensverklaring].
Cliënte heeft de Raad voor Rechtsbijstand gevraagd om de griffiekosten te verlagen, vanwege haar Wajong uitkering is zij niet in staat om het bedrag van € 167,- te betalen.
Omdat zij nog geen reactie op het formulier heeft ontvangen, vraagt zij zich af wat dit nu voor gevolgen heeft voor haar zaak bij uw rechtbank. Graag uw reactie aan cliënte.”
2.3.
Op 16 februari 2015 is voormeld faxbericht (nogmaals) naar de rechtbank gezonden, met daarin het volgende opgemerkt:
“Mijn fax van afgelopen donderdag is niet bij u aangekomen. Zojuist brengt cliënte mij tevens de uitspraak van de Raad voor Rechtsbijstand.
Ik stuur u hierbij alle gegevens nogmaals.”
2.4.
Bij brief van 13 februari 2015, verzonden per aangetekende post, is belanghebbende door de griffier van de rechtbank (nogmaals) uitgenodigd tot het voldoen van een griffierecht van € 167.
2.5.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een faxbericht van belanghebbende aan de rechtbank, verzonden op 24 maart 2015, waarin (onder meer) het volgende staat vermeld:
“U heeft mij aangetekend een herinnering gestuurd voor de griffierechten (…).
Ik heb bij de Raad voor de Rechtsbijstand een inkomensverklaring opgevraagd. Mijn sociaal raadsvrouw heeft de rechter een fax gestuurd dat ik wegens onvermogen niet in staat zou zijn (tijdig) de griffierecht te voldoen. Zij heeft daarbij gevraagd om mij niet om die reden niet-ontvankelijk te verklaren en het beroepschrift inhoudelijk te behandelen. (…)
Ik stuur u de inkomensverklaring van de Raad voor rechtsbijstand toe en verzoek u de griffierechten te verlagen en mij een nieuwe rekening toe te sturen.”
2.6.
Belanghebbende is vervolgens uitgenodigd om op een zitting van de rechtbank te verschijnen. Van het verhandelde ter zitting (gehouden op 8 december 2015) zijn “zittingsaantekeningen” opgemaakt (daarin wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’), waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Ter zitting is, zakelijk weergegeven, het volgende gezegd.
Eiseres:
Ik heb een 100% AOW uitkering € 1075 per maand.
Ik begrijp van u dat dit meer is dan 90% van de bijstandsnorm en dat u mij geen vrijstelling van het griffierecht kunt geven.
Ik begrijp van u dat ik binnen twee weken het griffierecht moet betalen.
(…)
De rechter sluit het onderzoek en deelt mee dat de rechtbank uitspraak zal doen op 19 januari 2016.”
2.7.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat – aldus die uitspraak (zakelijk weergegeven) – het verschuldigde griffierecht niet is betaald. Van de periode daaraan voorafgaand (meer in het bijzonder van 8 december 2015 (de dag waarop de zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden) tot 19 januari 2016 (de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan)) is geen correspondentie aangetroffen tussen enerzijds de rechtbank en anderzijds (een gemachtigde van) belanghebbende in de (tot het dossier behorende) correspondentiemap van de rechtbank.
2.8.
Bij het hoger beroepschrift heeft belanghebbende een rekeningafschrift gevoegd waarop is vermeld dat van de rekening van belanghebbende op 24 december 2015 een bedrag van € 167 aan griffierecht is overgemaakt naar het rekeningnummer dat door de rechtbank in de genoemde correspondentie (zie hiervoor onder 2.1 en 2.4) is vermeld.
2.9.
Uit ambtshalve door het Hof bij de rechtbank ingewonnen informatie blijkt dat op 24 december 2015 onder vermelding van het kenmerk AWB 15/201 door belanghebbende een bedrag van € 167 aan griffierecht is betaald ten gunste van het rekeningnummer van de rechtbank.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en daarbij het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Bij brief van 15 januari 2015 heeft de griffier eiseres in kennis gesteld van de hoogte van het verschuldigde griffierecht en haar in de gelegenheid gesteld het verschuldigde griffierecht te voldoen uiterlijk binnen vier weken, gerekend na de datum van deze nota. Eiseres heeft bij brief van 16 februari 2015 verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht.
2. Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van het beroepschrift een griffierecht geheven. Uit het zesde lid van dit artikel volgt dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort op de rekening van de rechtbank, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282) overwogen dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het verschuldigde griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie kan in een dergelijk geval niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dat geval wordt aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is als bedoeld in artikel 8:41, zesde lid, van de Awb. Van zo’n situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald.
4. Ter onderbouwing van haar verzoek om vrijstelling van het griffierecht heeft eiseres een verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand overgelegd, waaruit blijkt dat zij over het jaar 2013 een inkomen heeft gehad van € 11.587,-. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij een volledige AOW-uitkering ontvang van ongeveer € 1075,- per maand.
5. De rechtbank overweegt dat uit de door eiseres ingebrachte stukken niet kan worden afgeleid dat het netto-inkomen waarover zij maandelijks kan beschikken ten tijde van belang minder bedroeg dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
De rechtbank heeft dit ter zitting ook aan eiseres medegedeeld en eiseres in de gelegenheid gesteld om alsnog het griffierecht te betalen. Hiervoor heeft de rechtbank eiseres een termijn gegeven van twee weken, dus uiterlijk tot en met 22 december 2015.
6. Uit de gegevens van de rechtbank is gebleken dat eiseres het griffierecht niet (alsnog) betaald heeft. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het niet betalen van het griffierecht in verzuim was, zodat haar beroep op grond van artikel 8.41, zesde lid, van de Awb niet-ontvankelijk is.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend; de heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
5.1.
Het Hof stelt vast dat – anders dan de rechtbank in haar uitspraak onder rechtsoverweging 6 heeft overwogen – belanghebbende het door de griffier van de rechtbank geheven griffierecht van € 167 heeft betaald. Weliswaar is dit bedrag niet op de door de rechtbank in rechtsoverweging 5 genoemde datum van 22 december 2015 bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel uiterlijk op die dag ter griffie gestort, maar het Hof vermag niet in te zien dat die omstandigheid in dit geval tot gevolg zou moeten hebben dat belanghebbende in dezen niet-ontvankelijk is in haar beroep.
Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat een wettelijke termijn voor betaling van het griffierecht voor een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige zich beroept op betalingsonmacht en de rechter na dat verzoek (op zitting) te hebben behandeld belanghebbende (opnieuw) in de gelegenheid stelt het griffierecht te voldoen, ontbreekt. Het zou voor de hand hebben gelegen om in dat geval aansluiting te zoeken bij de termijn van vier weken, zoals bepaald in artikel 8:41, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb; tekst 2015), doch ook bij een termijn van twee weken (zoals door de rechtbank op zitting is genoemd) heeft zonder meer te gelden dat het voor de indiener van het beroepschrift zonneklaar (boven elke twijfel verheven) dient te zijn wanneer die ter zitting genoemde termijn van twee weken aanvangt (in dit geval zou denkbaar zijn met ingang van de dag van de zitting, met ingang van de dag na die van de zitting of later, na bijvoorbeeld, een schriftelijke mededeling) en/of wanneer die termijn eindigt. Uit de van het verhandelde ter zitting opgemaakte “zittingsaantekeningen” (zie hiervoor onder 2.6), noch anderszins (in de correspondentiemap van de rechtbank heeft het Hof daartoe niets aangetroffen; zie hiervoor onder 2.7), volgt dat de rechtbank belanghebbende die (noodzakelijke) duidelijkheid heeft verschaft. Het Hof overweegt voorts, dat noch uit de uitspraak, noch uit de stukken van het geding blijkt of door de rechtbank onderzocht is of (in deze specifieke situatie) sprake is van een eventuele verschoonbaarheid van een geconstateerde termijnoverschrijding.
5.2.
Voorts is in een geval als het onderhavige, waarin door een natuurlijk persoon beroep is ingesteld tegen een uitspraak inzake een besluit met betrekking tot de heffing en invordering van parkeerbelasting, de Regeling verlaagd griffierecht van toepassing is, zodat het verschuldigde griffierecht (niet € 167, maar) € 45 bedraagt (artikel 8:41, tweede lid, van de Awb in verbinding met artikel 2 van de Regeling verlaagd griffierecht en artikel 231 van de Gemeentewet; allen tekst 2015). Nu belanghebbende bij de rechtbank aandacht heeft gevraagd voor haar financiële onmacht klemt het des te meer dat ter zitting bij de rechtbank (of eerder) niet is onderkend dat een te hoog griffierecht van belanghebbende is geheven. Het is voor iemand met geringe financiële middelen vanzelfsprekend eenvoudiger de beschikking te krijgen over een bedrag van € 45 dan over een bedrag van € 167. Zo, in weerwil van het overwogene onder 5.1, geoordeeld zou moeten worden dat de betalingstermijn belanghebbende voldoende duidelijk moet zijn geweest, acht het Hof, nu de rechtbank geen onderzoek heeft gedaan naar de reden van de te late betaling, een omstandigheid aanwezig die de te late betaling verschoonbaar maakt, dat wil zeggen dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in verzuim is.
5.3.
Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep. Het Hof zal bepalen dat het teveel betaalde griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd (zie hierna onder 5.6).
Griffierecht hoger beroep
5.4.
Omdat de rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient het hoger beroep van belanghebbende gegrond te worden verklaard en heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht. Per 1 januari 2013 is artikel 8:114 van de Awb in werking getreden (voor kort gezegd hoger beroepen tegen een na genoemde datum bekendgemaakte uitspraak). Het eerste lid van die bepaling luidt:
“Indien de hogerberoepsrechter de uitspraak van de rechtbank geheel of gedeeltelijk vernietigt, houdt de uitspraak tevens in dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroepschrift het door hem betaalde griffierecht vergoedt, tenzij de hogerberoepsrechter bepaalt dat het griffierecht door de griffier aan de indiener wordt terugbetaald.”
In de parlementaire behandeling van deze bepaling wordt hierover opgemerkt:
“Deze bepaling is ontleend aan de artikelen 54 (43-oud) Wet RvS, 25 Beroepswet, 27 Wet bbo en 27p AWR, maar met een aanvulling. Genoemde bepalingen schrijven naar de letter dwingend voor dat vernietiging van de uitspraak van de rechtbank per definitie leidt tot de verplichting van het bestuursorgaan tot teruggave van het betaalde griffierecht aan de indiener van het beroepschrift.
Vernietiging van de aangevallen uitspraak naar aanleiding van het hoger beroep van een belanghebbende betekent echter niet altijd dat het bestuursorgaan in het ongelijk is gesteld. Het kan bijvoorbeeld ook voorkomen dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd omdat de rechtbank het beroep ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, zichzelf ten onrechte bevoegd heeft geacht of buiten de grenzen van het geschil is getreden.
In dergelijke gevallen – zo pleegt de hogerberoepsrechter te overwegen – brengt een redelijke uitleg van voornoemde bepalingen mee dat het griffierecht wordt terugbetaald door de griffier in plaats van vergoed door het bestuursorgaan (zie bijvoorbeeld ABRS 21 mei 2003, AB 2003, 324, m.nt. TN; ABRS 29 januari 2001, AB 2001, 373 m.nt. JHvdV). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om deze jurisprudentie te codificeren.”
Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 67.
5.5.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd omdat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht, en het bestuursorgaan geen enkel verwijt treft met betrekking tot de gegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep, zal het Hof de griffier (in plaats van de heffingsambtenaar) gelasten het door belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Slotsom
5.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank om opnieuw te behandelen met inachtneming van deze uitspraak en zal de griffier gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep ten bedrage van € 167 tot op € 45 te vergoeden en het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 124 te vergoeden.

6.Proceskosten

Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen met inachtneming van deze uitspraak;
- gelast de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 167 (beroep bij de rechtbank) tot op € 45 te vergoeden;
- gelast de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 124 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden; en
- draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 13 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.