ECLI:NL:GHAMS:2016:37

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
15/00102
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid kosten levensonderhoud pleegkind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrekbaarheid van kosten van levensonderhoud voor een pleegkind. De belanghebbende, aangeduid als [X], had een pleegkind in haar huishouden dat via Stichting Spirit Pleegzorg Amsterdam was geplaatst. De belanghebbende ontving een maandelijkse pleegzorgvergoeding, maar had additionele kosten voor het pleegkind die zij als gift aan de Stichting wilde aftrekken. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij de aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud was gecorrigeerd. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de additionele kosten niet aftrekbaar zijn als schenking aan de Stichting. Het Hof volgde de rechtbank in de overweging dat er geen sprake was van een bevoordeling van de Stichting, omdat de betalingen niet rechtstreeks aan de Stichting waren gedaan. De belanghebbende had geen vergoedingsregeling bij de Stichting, waardoor zij de kosten niet kon declareren. Het Hof concludeerde dat er geen vermogensverschuiving had plaatsgevonden van de belanghebbende naar de Stichting, en dat de kosten niet konden worden aangemerkt als uitgaven die door de Stichting vergoed zouden moeten worden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00102
7 januari 2016
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.C.Th. Sneek (belastingadviseur te Enkhuizen)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/2223 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 6 februari 2015 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2013 voor het jaar 2010 ten name van belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.920.
1.2.
Na daartegen bij brief van 16 januari 2014 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 25 april 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de brief van belanghebbende van 16 januari 2014 opgevat als een verzoek om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 9.6, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en voormelde uitspraak op bezwaar als een afwijzende beschikking van de inspecteur van dat verzoek. Het beroepschrift bij de rechtbank is opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen deze afwijzende beschikking. Dit bezwaarschrift is op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht door de rechtbank in behandeling genomen als rechtstreeks beroep. Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 maart 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1.1. Eiseres is ongehuwd. Tot haar huishouden behoort [pleegkind] , geboren [in] 2001 (hierna: het pleegkind). Het pleegkind is via Stichting Spirit Pleegzorg Amsterdam (hierna: de Stichting) bij eiseres geplaatst. De Stichting is een ANBI. Eiseres ontvangt een maandelijkse pleegzorgvergoeding. Deze vergoeding bedraagt in 2010 voor een 8-jarige € 484 per maand en voor een 9-jarige € 490 per maand.
1.2.
Aan eiseres is op 14 november 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna ib/pvv) opgelegd over het belastingjaar 2010. De aanslag is opgelegd in afwijking van de aangifte. In de aangifte is persoonsgebonden aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aanmerking genomen ten bedrage van € 1.420. Verweerder heeft deze aftrek gecorrigeerd.
1.3.
Verweerder heeft op 21 januari 2014 een brief van de gemachtigde van eiseres ontvangen van 16 januari 2014. In deze brief staat – onder meer – vermeld:
“duplicaat bezwaar inzake aanslag inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2010””
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daar vanuit gaan.

3.3. Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende de door haar voor haar pleegkind betaalde kosten van levensonderhoud, voor zover die de door haar van de Stichting Spirit Jeugdzorg (hierna: de Stichting) ontvangen pleegvergoeding overstijgen (additionele kosten), in aftrek mag brengen als gift aan de Stichting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Om proceseconomische redenen volgt het Hof de door partijen voorgestane en door de rechtbank toegepaste rechtstreekse behandeling van het beroep op de voet van artikel 7:1a Awb, ook al is daartoe strikt genomen niet voldaan aan alle formele vereisten (vgl. HR 25 november 2011, nr. 10/01510, ECLI:NL:HR:2011:BP3053, BNB 2012/75). Met partijen gaat het Hof voorts ervan uit dat in hoger beroep uitsluitend de weigering tot het verlenen van een ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag ib/pvv 2010 voorligt en niet de in het geschrift van 25 april 2014 begrepen uitspraak op bezwaar. Bij de beoordeling stelt het Hof voorts voorop dat op grond van artikel 9.6, derde lid, van de Wet IB 2001 juncto artikel 45aa, aanhef, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, de inspecteur ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld vermindert (tekst 2010). Met ingang van 2011 is in genoemde uitvoeringsregeling toegevoegd dat de inspecteur een belastingaanslag ambtshalve vermindert zodra hem is gebleken dat de belastingaanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2.
De rechtbank heeft in onderdeel 5.13 van haar uitspraak omtrent het geschil onder meer als volgt overwogen:
“5.13. (…) Hoewel de Stichting een ANBI is kunnen de kosten die eiseres heeft gemaakt voor haar pleegkind niet worden aangemerkt als bevoordeling uit vrijgevigheid aan een algemeen nut beogende instelling, wat daar overigens van zij, reeds omdat de betalingen niet rechtstreeks zijn gedaan aan de Stichting.”
4.3.
Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de additionele kosten van levensonderhoud niet aftrekbaar zijn als een schenking aan de Stichting. Het Hof overweegt hiertoe dat geen sprake is van een bevoordeling van de Stichting door belanghebbende. Er heeft geen vermogensverschuiving plaatsgevonden uit het vermogen van belanghebbende naar dat van de Stichting. Belanghebbende is weliswaar door haar uitgaven verarmd, maar de Stichting is daardoor niet verrijkt. Er is geen sprake van een situatie waarin belanghebbende heeft afgezien van het declareren van uitgaven bij de Stichting. Belanghebbende kon de additionele kosten immers niet declareren bij de Stichting, omdat, zoals ook ter zitting van het Hof door belanghebbende is bevestigd, een daartoe dienende vergoedingsregeling ontbrak. De stellingen van belanghebbende dat het kind formeel onder gezag van de Stichting stond en dat door de Stichting de voogdij over het kind werd uitgeoefend, brengen het Hof niet tot een ander oordeel. Evenmin kan naar het oordeel van het Hof worden gesproken van uitgaven welke naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen door de Stichting aan belanghebbende zouden behoren te worden vergoed, doch waaromtrent op grond van de slechte financiële positie van de Stichting in het geheel geen vergoedingsregeling is getroffen dan wel door belanghebbende bij voorbaat van vergoeding is afgezien (vgl. Hoge Raad 7 juni 1978, nr. 18 867, ECLI:NL:HR:1978:AX2935, BNB 1978/186).
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, wat er zij van de door de rechtbank gebezigde gronden.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan mrs. A.A. Fase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.S.H. Lange als griffier.
De beslissing is op 7 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.