ECLI:NL:GHAMS:2016:3377

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
15/00072
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en de geldigheid van EUR.1 certificaten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de uitreiking van een uitnodiging tot betaling van douanerechten door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, die in totaal € 3.415.400,55 bedroeg. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het geschil draait om de vraag of de inspecteur terecht de UTB heeft uitgereikt en of belanghebbende als douaneschuldenaar kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de EUR.1 certificaten, die door de Noorse douaneautoriteiten zijn afgegeven, ongeldig zijn verklaard en dat dit een vergissing van de douaneautoriteiten betreft, waardoor zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de douanerechten. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de afgifte van de certificaten niet als een vergissing kan worden aangemerkt, omdat deze gebaseerd was op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 15/00072
19 juli 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. dr. W. de Wit
tegen de uitspraak van 15 januari 2015 in de zaak met kenmerk HAA 14/3 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De inspecteur heeft met dagtekening 17 mei 2013 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van douanerechten uitgereikt voor een bedrag van € 3.415.400,55.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur bij uitspraak van 3 december 2013 de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 februari 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ c.q. ‘verweerder’ – de navolgende feiten vastgesteld.
1. Expeditiebedrijf [A] (hierna: [A]) heeft in de periode van 30 maart tot en met 10 november 2011 op naam en voor rekening van eiseres aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van 13 zendingen biodiesel. De biodiesel is aangegeven onder GN-code 3824 90 91 en als land van oorsprong is Noorwegen aangegeven. In de aangiften is verzocht om toepassing van de preferentiële regeling voor goederen met oorsprong uit Noorwegen (code 300). Daartoe zijn certificaten EUR.1 overgelegd die zijn afgegeven door de Noorse douaneautoriteiten aan de exporteur [B] AS te Noorwegen (hierna: [B]).
2. De biodiesel wordt geproduceerd en geëxporteerd door [B]. [C] SA (hierna: [C]) is de eigenaar van [B]. [C] verkoopt de biodiesel aan [X] SA te Zwitserland (hierna: [X] SA).
3. Een brief van 8 november 2010 van de Noorse douaneautoriteiten aan [B] houdt in:
“Biodiesel - evaluation of origin
We refer to previous correspondence and the telephone conversation on 29 October 2010. The customs authorities cannot, as mentioned earlier, give advance ruling on issues other than classification.
Customs Region Eastern Norway will specify below what we assume will be a correct assessment of the origin of your main product, biodiesel. It should be noted that this is not a binding statement, but is intended as a general description of the applicable regulations based on information we have received regarding the product.
Origin
It is believed that the biodiesel product should be classified in the Customs Tariff Part No. 38.24.9009. According to E0S under Article 2, paragraph 1, the following shall be considered as originating in the EEA:
a) products wholly manufactured in the Community within the meaning of Article 4;
b) products manufactured in the EEA incorporating materials which have not been wholly manufactured there, provided that such materials have undergone sufficient working or processing in the Community within the meaning of Article 5
The firm has stated that the main ingredients mainly will be imported from abroad. It is therefore Article 2, paragraph 1 b which is applicable in this case. According to Article 5, products which are not wholly manufactured are considered to be sufficiently worked of processed when the conditions in the list in Annex II are fulfilled.
List rule for goods classified in Subheading 38.24.9009 – others are “manufacturing where the value of all the materials used does not exceed 50% of the ex-works prices of the finished product.” We were informed that the price of raw materials is approx. Nok 4 – 6 pr. liter, while biodiesel will be sold for about Nor 5-7 per. liter. Commodity price is this case far more than 50% of the ex-works price and the product will on this basis not satisfy the conditions for acquiring originating status.”
4. Bij brief van 3 juli 2012 hebben de Noorse douaneautoriteiten [B] bericht dat de certificaten EUR.1 die bij de onderhavige aangiften zijn overgelegd ongeldig zijn verklaard, aangezien de biodiesel niet voldoet aan de criteria genoemd in protocol nr. 4 bij de EER-Overeenkomst betreffende de oorsprongsregels. De waarde van goederen uit derde landen ligt tussen de 84% en 91%.
5. Bij brief van 1 augustus 2012 hebben de Noorse douaneautoriteiten verweerder hiervan op de hoogte gesteld.
6. Naar aanleiding van de vraag van verweerder of de afgifte van de onjuiste certificaten het gevolg is van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur heeft een medewerker van de Noorse douaneautoriteiten op 22 augustus 2012 per e-mail als volgt gereageerd:
“(…)
The company did not present any facts or documentation at the time of Customs attestations of the EUR.1’s.
During an post clearance audit we investigated the companys accounts, and it was clear that this product did not fullfilled the regulations according to Protocol 4.
The company claims to have misunderstood the regulations, and they have stopped issuing EUR.1 after the audit.
(…)”
7. Bij brief van 28 mei 2013 aan verweerder hebben de Noorse douaneautoriteiten de ongeldigverklaring nader toegelicht. Die brief houdt onder meer in:
“(…)
In box 12 in the Norwegian Movement Certificate the exporter has to make a statement that the above mentioned goods fulfil the conditions for issuing the certificate. (…)
It means that the exporter declares that the goods fulfil the requirements laid down in the free trade agreement in question, and the fact in our case is that we revealed in a later audit that the conditions were not fulfilled.
So, when Customs authorised the Movement Certificates in question, it was based on an incorrect statement from the exporter.
(…)”
2.2.
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de bestreden UTB terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende 1) terecht is aangemerkt als schuldenaar en 2) of zij met succes een beroep op artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW kan doen.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft beslist dat belanghebbende terecht is aangemerkt als schuldenaar en heeft daartoe het volgende overwogen:
“3. De rechtbank is van oordeel dat eiseres op grond van artikel 4, achttiende lid, in verbinding met artikel 201, derde lid, van het CDW terecht als douaneschuldenaar is aangemerkt. Alle aangiften zijn in naam en voor rekening van eiseres ingediend door [A] en [A] heeft desgevraagd de onderliggende machtiging overgelegd waaruit blijkt dat [A] ten tijde van de aangiften bevoegd was om als direct vertegenwoordiger van eiseres op te treden. Blijkens het verhandelde ter zitting was het een bewuste keuze om eiseres als vertegenwoordigde in de aangiften te vermelden. De achtergrond van die keuze is niet van belang voor de beoordeling van het douaneschuldenaarschap van eiseres.”
4.2.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Belanghebbende heeft haar stelling dat zij op geen enkele wijze op de hoogte was van de onderhavige transacties tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Voorts is gesteld noch gebleken dat het doen van de onderhavige aangiften op naam en voor rekening van belanghebbende door [A] tegen de wil van belanghebbende is geschied. Uit het verklaarde ter zitting leidt het Hof veeleer af dat er welbewust voor is gekozen om belanghebbende te laten optreden als aangever voor de onderwerpelijke aangiften, omdat importeur [X] SA is gevestigd in Zwitserland en daarom op grond van het bepaalde in artikel 64, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW, niet als aangever kon optreden.
Het beroep op de uitspraak van dit Hof van 19 mei 2016, nr. 14/000384, ECLI:NL:GHAMS:2016:2023, faalt, reeds omdat in die zaak aangifte werd gedaan op basis van indirecte vertegenwoordiging en geen sprake was van een bewuste keuze voor directe vertegenwoordiging, gelijk in de onderhavige zaak wel het geval is.
4.3.
De rechtbank heeft omtrent het tweede geschilpunt – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
“4. Een boeking achteraf blijft ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, eerste alinea, van het CDW achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
5. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, tweede alinea, van het CDW wordt de afgifte door instanties van een derde land van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt, wanneer de preferentiële status van de goederen wordt vastgesteld aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking, waarbij vorengenoemde instanties betrokken zijn.
6. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, derde alinea, van het CDW wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
7. De vierde alinea van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW bepaalt dat de goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij zich er gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet tot navordering had mogen overgaan. De Noorse douaneautoriteiten hebben een vergissing begaan door de EUR.1 certificaten af te geven. Die vergissing is echter niet gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, nu het enkel opgeven van een bepaalde oorsprong niet kwalificeert als het weergeven van een feit. Als het enkel incorrect opgeven van de oorsprong kwalificeert als het incorrect weergeven van een feit dan zou artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, derde alinea, van het CDW een dode letter zijn, want dan zou elke keer dat een certificaat van oorsprong wordt ingetrokken sprake zijn van een onjuiste weergave van de feiten.
Ook indien zou worden geoordeeld dat wel sprake is van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur dan hadden de Noorse douaneautoriteiten moeten weten dat de biodiesel niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam, gelet op de brief van 8 november 2010. Aangezien eiseres geen partij was bij de biodieseltransacties is ze te goeder trouw. En anders moet de goede trouw van [X] SA aan eiseres worden toegerekend. In het koopcontract dat [X] SA met [C] heeft gesloten, is opgenomen dat alle producten “EU qualified” zullen worden geleverd, hetgeen betekent dat de producten moeten voldoen aan de preferentiële oorsprongseisen zoals die gelden in de EU. Bovendien hebben de Noorse douaneautoriteiten herhaaldelijk EUR.1 certificaten afgegeven aan [B]. Zeker gelet op de correspondentie tussen [B] en de Noorse douaneautoriteiten mocht [X] SA er vanuit gaan dat die autoriteiten op de hoogte waren van de relevante factoren en mocht zij vertrouwen op de oorsprongscertificaten. Tenslotte heeft eiseres voldaan aan de voorschriften van de douaneaangifte.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De opgave van de exporteur in de aanvraag voor de certificaten EUR.1 dat de biodiesel van oorsprong Noorwegen is, dient te worden aangemerkt als een onjuiste weergave van de feiten. Op basis daarvan zijn de certificaten EUR.1 afgegeven. Gelet op de brief van 8 november 2010 mochten de Noorse douaneautoriteiten op basis van de verklaring van de exporteur op het EUR.1-aanvraagformulier erop vertrouwen dat de goederen vermeld op dat formulier aan de geldende preferentiële eisen voldeden.
Eiseres is voorts niet te goeder trouw, aangezien uit niets blijkt dat zij gedurende de periode van de betrokken handelstransacties in 2011 de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen en zich er niet vooraf van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden. Dat in de overigens niet overgelegde overeenkomst die [X] SA met [C] heeft gesloten staat dat alle producten “EU qualified” zullen worden geleverd, zegt niets over de oorsprong. Eiseres kan zich dan ook niet op goede trouw bij [X] SA beroepen.
10. De rechtbank is van oordeel dat de vermelding door exporteur [B] in de aanvraagformulieren voor de certificaten EUR.1 dat de biodiesel de oorsprong Noorwegen heeft, moet worden bezien in het licht van de voorafgaand aan die aanvragen gevoerde correspondentie tussen [B] en de Noorse douaneautoriteiten. In de brief van de Noorse douaneautoriteiten aan [B] van 8 november 2010 is duidelijk uiteengezet dat biodiesel niet de oorsprong Noorwegen heeft als de waarde van goederen uit derde landen meer dan 50% van de prijs af fabriek van het eindproduct bedraagt. Met de vermelding in de aanvraagformulieren dat de oorsprong van de biodiesel Noorwegen is, heeft de exporteur impliciet verklaart dat de onderhavige biodiesel – in tegenstelling tot de biodiesel die in de brief van 8 november 2010 wordt besproken – in ieder geval als het gaat om het aandeel van goederen uit derde landen in de waarde af fabriek van het eindproduct wel aan de oorsprongscriteria voldoet. Dat is echter niet het geval, aangezien blijkens de brief van de Noorse douaneautoriteiten aan [B] van 3 juli 2012 de onderhavige certificaten EUR.1 ongeldig zijn verklaard omdat de waarde van goederen uit derde landen 84 tot 91% bedraagt. Onder die omstandigheden levert de vermelding door de exporteur in de aanvraagformulieren voor de certificaten EUR.1 dat de biodiesel de oorsprong Noorwegen heeft een onjuiste weergave van de feiten op.
11. De rechtbank verenigt zich niet met het standpunt van eiseres dat de Noorse douaneautoriteiten klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de biodiesel niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam. De in de brief van 8 november 2010 besproken biodiesel betreft immers niet de onderhavige zendingen, zodat uit het feit dat die biodiesel niet aan de oorsprongscriteria voldoet niets valt af te leiden over de onderhavige zendingen. Integendeel, juist omdat [B] heeft geïnformeerd naar de regels inzake de oorsprong van biodiesel, haar belangrijkste exportproduct, mochten de Noorse douaneautoriteiten er vanuit gaan dat [B] de beschouwingen van de douaneautoriteiten dienaangaande ter harte zou nemen en in de aanvraagformulieren voor de certificaten EUR.1 niet zou vermelden dat de biodiesel de oorsprong Noorwegen heeft als de waarde van goederen uit derde landen ruimschoots meer dan 50% van de waarde af fabriek van het eindproduct bedraagt. Van een vergissing van de Noorse douaneautoriteiten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
12. Nu de afgifte van de certificaten EUR.1 niet als een vergissing kan worden aangemerkt, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet en kunnen de overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW onbesproken blijven.”
4.4.
Het Hof onderschrijft ook dit oordeel van de rechtbank, hetwelk steun vindt in het arrest van het Gerecht van 18 juni 2012, Biofrescos, zaak T-159/09, ECLI:EU:T:2012:307, r.o 17. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.5.
Met betrekking tot de brief van de Noorse douaneautoriteiten van 28 mei 2013 heeft belanghebbende gesteld dat de Noorse douane deze brief lijkt te hebben geschreven volgens de instructies en onder enige druk van de Nederlandse douane, alsmede dat dit met zich brengt dat de Nederlandse douane niet geheel te goeder trouw heeft gehandeld toen zij de feiten met betrekking tot artikel 220 CDW beoordeelde. Ook deze stellingen, wat daarvan ook moge zijn, heeft belanghebbende evenwel tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt, zodat het beroep op artikel 220 CDW faalt.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter van de douanekamer, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 19 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.