4.3.De rechtbank heeft omtrent het tweede geschilpunt – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
“4. Een boeking achteraf blijft ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, eerste alinea, van het CDW achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
5. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, tweede alinea, van het CDW wordt de afgifte door instanties van een derde land van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt, wanneer de preferentiële status van de goederen wordt vastgesteld aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking, waarbij vorengenoemde instanties betrokken zijn.
6. Ingevolge artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, derde alinea, van het CDW wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
7. De vierde alinea van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW bepaalt dat de goede trouw van de belastingschuldige kan worden ingeroepen wanneer deze kan aantonen dat hij zich er gedurende de periode van de betrokken handelstransacties zorgvuldig van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW niet tot navordering had mogen overgaan. De Noorse douaneautoriteiten hebben een vergissing begaan door de EUR.1 certificaten af te geven. Die vergissing is echter niet gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, nu het enkel opgeven van een bepaalde oorsprong niet kwalificeert als het weergeven van een feit. Als het enkel incorrect opgeven van de oorsprong kwalificeert als het incorrect weergeven van een feit dan zou artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, derde alinea, van het CDW een dode letter zijn, want dan zou elke keer dat een certificaat van oorsprong wordt ingetrokken sprake zijn van een onjuiste weergave van de feiten.
Ook indien zou worden geoordeeld dat wel sprake is van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur dan hadden de Noorse douaneautoriteiten moeten weten dat de biodiesel niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam, gelet op de brief van 8 november 2010. Aangezien eiseres geen partij was bij de biodieseltransacties is ze te goeder trouw. En anders moet de goede trouw van [X] SA aan eiseres worden toegerekend. In het koopcontract dat [X] SA met [C] heeft gesloten, is opgenomen dat alle producten “EU qualified” zullen worden geleverd, hetgeen betekent dat de producten moeten voldoen aan de preferentiële oorsprongseisen zoals die gelden in de EU. Bovendien hebben de Noorse douaneautoriteiten herhaaldelijk EUR.1 certificaten afgegeven aan [B]. Zeker gelet op de correspondentie tussen [B] en de Noorse douaneautoriteiten mocht [X] SA er vanuit gaan dat die autoriteiten op de hoogte waren van de relevante factoren en mocht zij vertrouwen op de oorsprongscertificaten. Tenslotte heeft eiseres voldaan aan de voorschriften van de douaneaangifte.
9. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De opgave van de exporteur in de aanvraag voor de certificaten EUR.1 dat de biodiesel van oorsprong Noorwegen is, dient te worden aangemerkt als een onjuiste weergave van de feiten. Op basis daarvan zijn de certificaten EUR.1 afgegeven. Gelet op de brief van 8 november 2010 mochten de Noorse douaneautoriteiten op basis van de verklaring van de exporteur op het EUR.1-aanvraagformulier erop vertrouwen dat de goederen vermeld op dat formulier aan de geldende preferentiële eisen voldeden.
Eiseres is voorts niet te goeder trouw, aangezien uit niets blijkt dat zij gedurende de periode van de betrokken handelstransacties in 2011 de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen en zich er niet vooraf van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden. Dat in de overigens niet overgelegde overeenkomst die [X] SA met [C] heeft gesloten staat dat alle producten “EU qualified” zullen worden geleverd, zegt niets over de oorsprong. Eiseres kan zich dan ook niet op goede trouw bij [X] SA beroepen.
10. De rechtbank is van oordeel dat de vermelding door exporteur [B] in de aanvraagformulieren voor de certificaten EUR.1 dat de biodiesel de oorsprong Noorwegen heeft, moet worden bezien in het licht van de voorafgaand aan die aanvragen gevoerde correspondentie tussen [B] en de Noorse douaneautoriteiten. In de brief van de Noorse douaneautoriteiten aan [B] van 8 november 2010 is duidelijk uiteengezet dat biodiesel niet de oorsprong Noorwegen heeft als de waarde van goederen uit derde landen meer dan 50% van de prijs af fabriek van het eindproduct bedraagt. Met de vermelding in de aanvraagformulieren dat de oorsprong van de biodiesel Noorwegen is, heeft de exporteur impliciet verklaart dat de onderhavige biodiesel – in tegenstelling tot de biodiesel die in de brief van 8 november 2010 wordt besproken – in ieder geval als het gaat om het aandeel van goederen uit derde landen in de waarde af fabriek van het eindproduct wel aan de oorsprongscriteria voldoet. Dat is echter niet het geval, aangezien blijkens de brief van de Noorse douaneautoriteiten aan [B] van 3 juli 2012 de onderhavige certificaten EUR.1 ongeldig zijn verklaard omdat de waarde van goederen uit derde landen 84 tot 91% bedraagt. Onder die omstandigheden levert de vermelding door de exporteur in de aanvraagformulieren voor de certificaten EUR.1 dat de biodiesel de oorsprong Noorwegen heeft een onjuiste weergave van de feiten op.
11. De rechtbank verenigt zich niet met het standpunt van eiseres dat de Noorse douaneautoriteiten klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de biodiesel niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwam. De in de brief van 8 november 2010 besproken biodiesel betreft immers niet de onderhavige zendingen, zodat uit het feit dat die biodiesel niet aan de oorsprongscriteria voldoet niets valt af te leiden over de onderhavige zendingen. Integendeel, juist omdat [B] heeft geïnformeerd naar de regels inzake de oorsprong van biodiesel, haar belangrijkste exportproduct, mochten de Noorse douaneautoriteiten er vanuit gaan dat [B] de beschouwingen van de douaneautoriteiten dienaangaande ter harte zou nemen en in de aanvraagformulieren voor de certificaten EUR.1 niet zou vermelden dat de biodiesel de oorsprong Noorwegen heeft als de waarde van goederen uit derde landen ruimschoots meer dan 50% van de waarde af fabriek van het eindproduct bedraagt. Van een vergissing van de Noorse douaneautoriteiten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
12. Nu de afgifte van de certificaten EUR.1 niet als een vergissing kan worden aangemerkt, slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet en kunnen de overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW onbesproken blijven.”