ECLI:NL:GHAMS:2016:3266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2016
Publicatiedatum
11 augustus 2016
Zaaknummer
15/0542
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek van kosten voor woningaanpassingen en verhuiskosten door gehandicapte belastingplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 augustus 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belastingplichtige, hierna 'belanghebbende', tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten in verband met zijn verhuizing naar een aangepaste woning, alsmede de teruggaven van voorlopige aanslagen inkomstenbelasting. Belanghebbende, die gehandicapt is, verhuisde in 2009 naar een woning die was aangepast aan zijn behoeften. In 2010 heeft hij aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting, waarbij hij specifieke zorgkosten heeft opgevoerd, waaronder kosten voor woningaanpassingen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze kosten echter niet geaccepteerd, wat leidde tot een aanslag die belanghebbende niet kon betalen, mede door zijn schuldsanering. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet kwalificeren als uitgaven voor woningaanpassingen op medisch voorschrift, zoals bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001. Het Hof oordeelde dat de kosten voornamelijk betrekking hebben op de inrichting van de woning en niet op noodzakelijke aanpassingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00542
4 augustus 2016
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 mei 2015 in de zaak met kenmerk HAA 14/1943 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.549. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 18 april 2014, de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is gedateerd 29 mei 2015, bij het Hof ingekomen op 4 juni 2015, en aangevuld bij brieven van 30 september 2015, 15 november 2015 en 15 maart 2016. Van alle stukken zijn kopieën verstrekt aan de inspecteur. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:
“2.1.1. Eiser is geboren [in] 1962 en is gedurende het gehele jaar 2010 gehuwd met [Y] , geboren [in] 1963. Eiser is gehandicapt. Vanwege eisers handicap zijn eiser en zijn echtgenote in 2009 verhuisd naar een aangepaste woning aan de [adres] .
2.1.2.
Aan eiser zijn in 2010 twee voorlopige aanslagen opgelegd: één met een terug te ontvangen bedrag van € 2.035 en één met een terug te ontvangen bedrag van € 2.967. Omdat eiser in 2010 in de schuldsanering zat, zijn de teruggaven (€ 5.002 in totaal) gestort op de rekening van de bewindvoerder. De schuldsanering is in 2013 beëindigd.
2.1.3.
Op 2 maart 2011 heeft eiser aangifte ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.289. Daarbij heeft eiser inkomsten aangegeven ten bedrage van in totaal € 32.881 en een bedrag van € 16.592 (€ 17.134 minus de drempel van € 542) aan specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten bestaan uit een bedrag van € 180 aan medicijnen, een bedrag van € 125 aan hulpmiddelen, een bedrag van € 569 aan genees- en heelkundige hulp en een bedrag van € 16.260 aan uitgaven voor woningaanpassingen.
2.1.4.
Met dagtekening 18 mei 2011 is aan eiser, conform de door hem ingediende aangifte, een derde voorlopige aanslag opgelegd ten bedrage van € 5.600 (inclusief € 53 heffingsrente). Deze aanslag is door de bewindvoerder betaald.
2.1.5.
Bij het opleggen van de definitieve aanslag van 21 november 2013 heeft verweerder de aftrek van € 16.260 voor woningaanpassingen niet geaccepteerd, hetgeen heeft geresulteerd in een door eiser te betalen bedrag van € 7.178 (inclusief € 521 heffingsrente).”
2.2.
Nu beide partijen in hoger beroep geen grieven hebben ingebracht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten, zal het Hof ook van deze feiten uitgaan. In aanvulling daarop stelt het Hof nog de volgende feiten vast:
2.2.1.
De verhuizing naar de [adres] (verder: de woning) is geïndiceerd door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). In opdracht van de gemeente, naar aanleiding van die indicatie, zijn in de woning onder meer de volgende aanpassingen gedaan:
  • er is een traplift aangebracht;
  • de keuken is onderrijdbaar gemaakt;
  • het toilet is vergroot; er is een deel van de gang bijgetrokken;
  • de natte cel is vergroot; er is een deel van de slaapkamer bijgetrokken;
  • de ingang van de berging is aangepast, de poort is verbreed en de bestrating van de achterstaat is genivelleerd zodat deze berijdbaar was met een scootmobiel
2.2.2.
Belanghebbende heeft van de gemeente een verhuiskostenvergoeding ontvangen van € 3.750. Een verzoek van belanghebbende om verhoging van dat bedrag of om bijzondere bijstand voor extra kosten die zijn opgeroepen door de verhuizing is afgewezen.
2.2.3.
Met betrekking tot de kosten van € 16.260 heeft belanghebbende facturen overgelegd van € 4.596 voor laminaat beneden en boven, € 3.901 voor gordijnen en boxspring, € 3.344 voor meubilair (kast, tafel, stoelen, fauteuils en bank) en € 3.048 voor zonwering. Tevens telt belanghebbende € 8.200 te hebben betaald aan Poolse arbeidskrachten voor werkzaamheden in de woning (stuc- en schilderwerk).

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil:
(1) of de voorlopige teruggaven terecht zijn gebaseerd op de door belanghebbende ingediende aangifte;
(2) of belanghebbende recht heeft op aftrek van de door hem opgevoerde kosten in verband
met de verhuizing naar de woning;
(3) of de voorlopige aanslagen juist zijn verrekend, en
(4) of sprake is van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.1.
Ter zake van het eerste geschilpunt heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“6. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of eiser bevoegd was tot het doen van de aangifte 2010. Eiser stelt dat hij niet bevoegd was, omdat hij ten tijde van het doen van de aangifte onder bewind stond. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheden van iemand op wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is kúnnen (niet: móeten) worden uitgeoefend en nagekomen door diens bewindvoerder (artikel 43 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dit betekent dat eiser zelf bevoegd was aangifte te doen. De aangifte is derhalve rechtsgeldig. Overigens, wat er verder ook van zij van deze stelling, eiser heeft niet betoogd dat de aangifte onjuist is. Integendeel, ter zitting heeft eiser verklaard dat de aangifte klopt. Eisers stelling dat verweerder de bewindvoerder er op had moeten wijzen dat de aangifte op het punt van de uitgaven voor woningaanpassingen niet juist was, zodat hij thans niet met een terugbetaling van € 7.178 zou zijn geconfronteerd, kan gelet op het vorenstaande dan ook niet slagen. Evenmin behoefde verweerder eiser er in een eerder stadium op te wijzen dat de in de aangifte geclaimde aftrekpost van € 16.260 niet zou worden geaccepteerd. Verweerder is immers op grond van het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet rijksbelastingen een termijn van drie jaar gegund om de aanslag vast te stellen.”
4.1.2.
Het Hof sluit zich met betrekking tot het eerste geschilpunt aan bij hetgeen de rechtbank in onderdeel 6 van de uitspraak heeft overwogen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.2.1.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt, de kosten in verband met de verhuizing, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“7. In geschil is voorts de vraag of de door eiser in de aangifte opgevoerde zorgkosten in aanmerking kunnen worden genomen als uitgaven in de zin van de Wet IB 2001. Daarbij heeft eiser ter zitting bevestigd dat uitsluitend de aftrek van € 16.260 ter zake van de aanpassingen aan de woning in geschil is.
8. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt - voor zover van belang - als volgt:
”1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten (…)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5);
(…)”
Het begrip uitgaven voor specifieke zorgkosten is nader uitgewerkt in artikel 6.17 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
d. andere hulpmiddelen, met uitzondering van brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;
2. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, wordt mede aangemerkt een middel dat de persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn. Hiertoe worden gerekend:
a. aanpassingen van een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan, die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht, voorzover de aanpassingen niet leiden tot een waardevermeerdering van de woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan welke uitgaat boven tien procent van de op de belastingplichtige drukkende aanpassingskosten;
(…)”.
9. Eiser heeft gesteld dat hij door zijn invaliditeit gedwongen was te verhuizen en dat, nu de nieuwe woning aan de [adres] kleiner is en de oude inboedel daarin niet paste, hij nieuwe spullen heeft moeten aanschaffen, te weten meubels (waaronder een bed), een vloer, gordijnen, vitrages en zonwering. Eiser is van mening dat, nu de verhuizing medisch geïndiceerd is, alle met de verhuizing verband houdende kosten als zorgkosten kwalificeren. Eiser heeft nota’s overgelegd van de aanschafkosten van voornoemde spullen en heeft voorts stukken van de gemeente [gemeente] overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat de verhuizing van eiser naar de woning [adres] medisch noodzakelijk was, dat aan eiser op grond van de Wmo een bedrag van € 3.750 (waarin ook kosten van stoffering en behang zijn begrepen) aan verhuiskosten is vergoed en dat eisers verzoek om bijzondere bijstand in verband met herinrichtingskosten door de gemeente is afgewezen. Ook blijkt uit de stukken dat de gemeente aanpassingen aan de woning heeft gedaan, te weten het installeren van een traplift, het plaatsen van een onderrijdbare keuken, het verbreden van een deur, het creëren van een schuifdeur en het aanpassen van de bestrating, toilet, de badkamer en berging.
10. Eiser heeft ter onderbouwing van de aftrek rekeningen overgelegd van een meubelhandel betreffende laminaat, gordijnen, een boxspring, meubels, stoelen etc., alsmede een rekening voor een terrasscherm en rolluiken. Verder stelt eiser dat hij een bedrag van € 8.200 heeft betaald aan Poolse werknemers in verband met stucwerk, spachtelputz en schilderwerk. De door eiser gemaakte kosten zien naar het oordeel van de rechtbank op kosten van inrichting van de woning en niet op kosten van woningaanpassing in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001. De omstandigheid dat de gemeente [gemeente] eisers verzoek om een vergoeding van de inrichtingskosten heeft afgewezen, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Ook is niet aannemelijk geworden dat eiser deze uitgaven heeft gedaan op medisch voorschrift. De omstandigheid dat andere aanpassingen aan de woning zijn gedaan op medische indicatie brengt hierin geen verandering. Blijkens de door eiser overgelegde stukken zijn verhuiskosten en daaronder ook kosten van stoffering vergoed, zodat deze uitgaven in zoverre niet op eiser drukken en ook om die reden aftrek niet mogelijk is. Bovendien is een deel van de uitgaven reeds in 2009 door eiser voldaan, zodat deze in 2010 evenmin voor aftrek in aanmerking kunnen komen. Van de door eiser gestelde kosten van het schilder- en stucwerk ad € 8.200 is voorts geen bewijs van betaling overgelegd, terwijl verweerder daar wel om heeft gevraagd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen recht heeft op een bedrag aan aftrek in verband met de aanpassingen aan de woning.”
4.2.2.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe. De door belanghebbende opgevoerde kosten, voor zover met bewijsstukken onderbouwd, zijn niet aan te merken als uitgaven voor aanpassingen van de woning die vanwege een functiebeperking op medisch voorschrift zijn aangebracht als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet).
De kosten hebben immers geen betrekking op aanpassing van de woning ten behoeve van functieverbetering; die aanpassingen waren reeds in opdracht van de gemeente verricht.
De door belanghebbende betaalde kosten zijn kosten van inrichting van de woning en zijn geen kosten van aanpassingen als bedoeld in bovengenoemd wetsartikel. Voorts is niet gesteld of aannemelijk geworden dat de kosten zijn opgeroepen door de aanpassingen aan de woning die in opdracht van de gemeente zijn verricht.
4.2.3.
Wel ziet het Hof nog aanleiding om te beoordelen of de kosten eventueel aftrekbaar zijn op basis van het bepaalde in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel b, van de Wet. Dat artikellid bepaalt (tekst 2010) dat tot de specifieke zorgkosten kunnen behoren de uitgaven voor zaken en aanpassingen van zaken, niet zijnde aanpassingen van de woning, voor zover deze zaken en aanpassingen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Uit de overgelegde facturen valt naar het oordeel van het Hof echter niet anders af te leiden dan dat al hetgeen belanghebbende in het kader van de verhuizing heeft aangeschaft, evenzeer door niet-zieke of niet-invalide personen wordt gebruikt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door hem geclaimde uitgaven betrekking heeft op (aanpassingen van) zaken die hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.
4.2.4.
Het gegeven dat de kosten, zoals belanghebbende heeft gesteld, zijn opgeroepen door de (medisch geïndiceerde) verhuizing is niet voldoende om die kosten te bestempelen tot specifieke zorgkosten die aftrekbaar zijn als persoonsgebonden aftrekpost. De mogelijkheid tot aftrek is beperkt tot in de Wet limitatief opgesomde kosten. De door belanghebbende opgevoerde kosten vallen daar niet onder.
4.3.1.
Voorts heeft belanghebbende een grief aangevoerd tegen onderdeel 11 van de uitspraak van de rechtbank, waarin de rechtbank het volgende heeft overwogen:
“11. Eisers stelling dat de bewindvoerder de aanslag al heeft betaald en dat daarom de belasting dubbel wordt geheven, slaagt evenmin. Verweerder heeft in 2010 twee voorlopige aanslagen opgelegd, met een aan eiser te betalen bedrag van in totaal € 5.002. Deze zijn aan eisers bewindvoerder uitgekeerd. Daarnaast heeft verweerder in 2010 een derde voorlopige aanslag opgelegd naar een door eiser te betalen bedrag van € 5.600. Ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt een voorlopige aanslag verrekend met de definitieve aanslag. Verweerder heeft het bedrag van de definitieve aanslag verrekend met de voornoemde drie voorlopige aanslagen. Na de verrekening resteert een bedrag van € 7.178 aan verschuldigde belasting en heffingsrente.”
4.3.2.
Met zijn stelling dat nergens uit blijkt dat het bedrag van € 5.600 in mindering is gebracht op het bedrag van de definitieve aanslag miskent belanghebbende dat het hierbij een (ingevolge de derde voorlopige aanslag) te betalen bedrag betreft en dat de inspecteur, zoals blijkt uit de door de inspecteur overgelegde aanslaggegevens, de (terug te geven
respectievelijk te betalen) bedragen van de drie voorlopige aanslagen heeft verrekend met de definitieve aanslag. Ook deze grief van belanghebbende treft derhalve geen doel.
4.4.1
Met betrekking tot het vierde geschilpunt heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, de zorgvuldigheidseis en het verbod van willekeur en dat sprake is van misbruik van bevoegdheden en schending van het proportionaliteitsbeginsel. De rechtbank heeft hierover als volgt overwogen:
“13. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van schending van enig rechtsbeginsel. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien op welke inhoudelijke bezwaren van eiser verweerder zou hebben verzuimd te beslissen in de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is dan ook van oordeel dat uitspraak op bezwaar toereikend is gemotiveerd. Dat eiser het niet eens is met verweerders beslissing, kan niet leiden tot een motiveringsgebrek.
14. De door eiser gestelde onheuse bejegening door verweerder kan evenmin leiden tot vermindering van de onderhavige aanslag. Wat daar ook van zij, dit kan niet afdoen aan de rechtsgeldigheid van de aanslag. Bovendien zien de bejegeningsklachten op de heer [A] , de ontvanger van de belastingdienst, die niet bij de onderhavige aanslagregeling betrokken is geweest.”
4.4.2.
Het Hof neemt over hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in de onderdelen 13 en 14 van de uitspraak. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat sprake is geweest van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.
De klachten van belanghebbende hebben voor een groot deel betrekking op het gegeven dat de teruggaven zijn verricht aan de bewindvoerder en dat de (te betalen) aanslag aan belanghebbende is opgelegd nadat de schuldsanering is geëindigd. Het Hof ziet echter niet in dat ter zake daarvan enig verwijt aan de inspecteur kan worden gemaakt. De stelling dat de inspecteur de hiervoor genoemde algemene beginselen heeft geschonden ontbeert feitelijke grondslag.
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.