7.2.Overwegingen van het hof
Ten aanzien van het standpunt onder a van klager overweegt het hof dat geen regel zich
ertegen verzet om een melding van vermeend seksueel misbruik van een kind in de
vorm van een aangifte op te nemen als, zoals in dit geval, na een informatief gesprek, de
aangever op basis van de verstrekte inlichtingen heeft besloten over te willen gaan tot
het doen van aangifte.
De inhoud van de aangifte wordt (naast andere, al dan niet ‘harde’ informatie die al
bekend was of die naar aanleiding van de aangifte is verkregen) meegewogen bij de
beoordeling of iemand kan worden aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv.
In dat stadium gaat het niet om de vraag of feiten vast staan, maar om de vraag of uit
feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit
voortvloeit. Het standpunt van klager dat uit de aangifte en de daarin weergegeven
inhoud van WhatsAppberichten geen indicatie voortvloeit die zou kunnen wijzen op het
gepleegd zijn van een misdrijf als bedoeld in een of meer bepalingen van boek 2, titel
XIV van het Wetboek van Strafrecht (verder Sr), wordt door het hof niet gedeeld. In de
hierna volgende bespreking van het tweede onderdeel van de klacht wordt daarop nader
ingegaan. De stelling van klager dat de door [kind] moeder aan de politie verstrekte
gegevens, zoals weergegeven in de aangifte, geen aanleiding zouden kunnen geven om
strafrechtelijk ingrijpen te overwegen en in dat kader, mede in verband met andere
gegevens, toestemming voor aanhouding en doorzoeking te vragen en te verlenen is dan
ook onjuist.
Ten aanzien van het standpunt onder b van klager overweegt het hof dat voorop staat dat een ambtsedig proces-verbaal naar waarheid dient te zijn opgemaakt. Verbalisanten dienen de uiterste zorgvuldigheid en nauwkeurigheid te betrachten bij hetgeen zij in een proces-verbaal relateren. Anderen, die hun beslissing baseren op informatie die is weergegeven in een ambtsedig proces-verbaal, moeten uit kunnen gaan van de betrouwbaarheid van de weergave van hetgeen is bevonden of ter opsporing is verricht.
Beklaagde [beklaagde 1] heeft in het door haar opgemaakte ambtsedig proces-verbaal een korte samenvatting gegeven van het studioverhoor van [kind]. Volgens de samenvatting kwam uit dat verhoor informatie naar voren die kon wijzen op seksueel misbruik van [kind] door beklaagde.
Het hof constateert met klager dat de samenvatting op een aantal punten geen getrouw beeld geeft van hetgeen in het studioverhoor op die punten naar voren kwam. Dat gaat in het bijzonder om de uitlating van [kind] dat klager met zijn hand in haar onderbroek zou zijn gegaan en dat hij haar zou hebben verteld kindjes met haar te willen maken. De samenvatting op deze twee punten komt niet overeen met de woorden die [kind] heeft gebruikt en suggereren ten onrechte dat sprake zou zijn geweest van een handeling die als ontuchtig zou kunnen worden gekwalificeerd of die relevant zou kunnen zijn in het kader van, bijvoorbeeld, grooming.
Daardoor heeft op die punten een onjuist beeld kunnen ontstaan van de inhoud van de verklaring van [kind].
Die vaststelling is echter onvoldoende om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van meineed. Aan het bestanddeel opzet van artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht (meineed) worden blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 7 februari 2006, LJN AU5756) strenge eisen gesteld.
De strafrechter zou met het oog op de inhoud van deze jurisprudentie, naar het oordeel van het hof, uit het handelen van [beklaagde 1] niet zonder meer het (voorwaardelijk) opzet op het afleggen van een valse verklaring en schending van haar rechtsplicht kunnen afleiden. Enkel uit het in het dossier aanwezige materiaal kan immers niet worden afgeleid dat haar opzet was gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken omtrent het gebeurde en dat zij het oogmerk op misleiding had. Eerder lijkt sprake van (vergaande) onzorgvuldigheid. Bijkomende aanwijzingen die zouden kunnen duiden op boos opzet ontbreken.
Om dezelfde reden zou de strafrechter ook niet kunnen toekomen aan bewezenverklaring van valsheid in geschrift; ook in dat verband ontbreken voldoende sterke aanwijzingen dat aan het opzetvereiste en het bijkomend oogmerk van misleiding is voldaan.
Ten aanzien van beklaagde [beklaagde 2] moet worden vastgesteld dat zij in een later
stadium in het voorbereidend onderzoek een ambtsedig proces-verbaal heeft
opgemaakt waarin zij onder meer heeft geput uit de door [beklaagde 1] opgemaakte
samenvatting van het studioverhoor van [kind] en dat zij kennelijk niet het letterlijk uitgewerkte verhoor heeft geraadpleegd. Bij de beantwoording van de vraag of zij beter had moeten weten, is van belang dat niet is gebleken dat [beklaagde 2] betrokken is geweest bij het studioverhoor of bij het opmaken van de samenvatting of de woordelijke uitwerking daarvan. Ook ten aanzien van het handelen van [beklaagde 2] geldt dat niet enkel op grond van de gebleken onjuistheid in een tekst waaruit zij voor de door haar opgemaakte aanvraag heeft geput het (voorwaardelijk) opzet op het afleggen van een valse verklaring en schending van haar rechtsplicht kan worden afgeleid. Ook in haar geval kan zonder bijkomend bewijs, dat ontbreekt, daarom niet worden geconcludeerd dat haar opzet was gericht op de totstandkoming van een valse voorstelling van zaken omtrent het gebeurde. Er zijn geen aanwijzingen dat [beklaagde 2] het oogmerk heeft gehad om de rechter-commissaris met een welbewuste, gerichte actie te misleiden.
Onder deze omstandigheden valt naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet te
verwachten dat strafvervolging zal leiden tot een veroordeling van beklaagden
ter zake van meineed of valsheid in geschrift. Aanwijzingen dat nader onderzoek mogelijk zou zijn, zijn er niet.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot de conclusie dat onvoldoende gronden aanwezig zijn om een vervolging ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft te bevelen,
Het hof zal het beklag dan ook afwijzen.