In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een Chinese kok, werd beschuldigd van mensenhandel, waarbij het Openbaar Ministerie stelde dat hij misbruik had gemaakt van de kwetsbare positie van een slachtoffer, die vanuit China naar Nederland was gekomen om als kok te werken. De tenlastelegging omvatte onder andere het werven van het slachtoffer met het oogmerk van uitbuiting, het mishandelen van het slachtoffer en het niet betalen van het wettelijk minimumloon. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 11, 12, 13 en 15 juli 2016, is het hof tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. Het hof oordeelde dat niet kon worden bewezen dat de verdachte misbruik had gemaakt van feitelijke omstandigheden die voortvloeiden uit de kwetsbare positie van het slachtoffer. De verklaringen van het slachtoffer werden als inconsistent en niet betrouwbaar beoordeeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden.