Parketnummer: 13/845012-10 (Promis)
Datum uitspraak: 18 maart 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1944],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
1.1 Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 en 21 februari 2013. Het onderzoek is formeel op 11 maart 2013 gesloten.
1.2 De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. F. Heus en J. Mooijen en van de gemachtigde raadsvrouw van verdachte, mr. T.E. Korff, naar voren heeft gebracht.
1.3 De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] en van wat zijn advocaat, mr. A. Koopsen, ter toelichting naar voren heeft gebracht.
2.1 Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan, mensenhandel, door, met het oogmerk van uitbuiting en met gebruikmaking van overwicht en diens kwetsbare positie, [persoon 1] te huisvesten en op te nemen en hem te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en daaruit voordeel te trekken.
2.2. De integrale tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
Het gaat in deze zaak om [persoon 1], een kok uit [plaats], en vijf verdachten: [persoon 2], [verdachte] en [persoon 3] uit [plaats] en [persoon 4] en [persoon 5] uit [plaats]. [persoon 1] is op uitnodiging van [persoon 2] eind 2007 naar Nederland gekomen om hier in een restaurant te gaan werken. Tot medio 2008 heeft hij in Arnhem gewerkt. Vervolgens is hij naar Amsterdam gegaan om daar in een restaurant te gaan werken. Op 15 september 2009 is hij weggelopen bij het restaurant waar hij toen werkte. Ten slotte heeft hij tegen voornoemde verdachten aangifte gedaan van mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht). De vraag in deze zaak is of verdachte al dan niet in vereniging met een ander of anderen [persoon 1] in een uitbuitingssituatie heeft gebracht en/of hem heeft uitgebuit en voordeel heeft getrokken van die uitbuiting.
4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben – overeenkomstig het schriftelijk requisitoir –gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde met uitzondering van het werven van [persoon 1].
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig haar pleitaantekeningen – vrijspraak bepleit van alles wat aan verdachte is ten laste gelegd.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
4.4.1 Ten aanzien van de verklaringen van [persoon 1]
Deze zaak staat of valt met de aangifte van mensenhandel van [persoon 1] en diens (aanvullende) verklaringen. [persoon 1] is naar aanleiding van zijn aangifte een aantal maal aanvullend gehoord. Ten slotte is hij in aanwezigheid van de verdediging driemaal door de rechter-commissaris als getuige gehoord. De diverse verklaringen van [persoon 1] zijn op onderdelen niet consistent, maar hetzelfde geldt voor de verklaringen van een aantal andere betrokkenen in deze zaak. De verklaringen van [persoon 1] kunnen echter voor het bewijs worden gebruikt, voor zover zij worden ondersteund door andere en andersoortige bewijsmiddelen. De rechtbank zal onderdelen van de verklaringen van [persoon 1] alleen voor het bewijs gebruiken waar die onderdelen van zijn verklaringen niet worden weersproken en/of worden bevestigd en/of ondersteund door (objectieve) andere bewijsmiddelen dan wel er geen reden is te twijfelen aan zijn verklaring, bijvoorbeeld dat hij van Chinese afkomst is.
4.4.2. Ten aanzien van het ten laste gelegde
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af. [persoon 1], die geboren en getogen is in China, kwam eind 2007 vanuit zijn geboorteland naar Nederland om hier op uitnodiging van [persoon 2] als kok in een restaurant te gaan werken. Destijds sprak hij geen woord Nederlands of Engels, was hij het Latijnse alfabet niet machtig en evenmin bekend met de Nederlandse samenleving en haar gewoontes en wist hij hier heg noch steg. Na zijn aankomst in Nederland kreeg hij een kamer boven het restaurant [A] in [plaats], waar hij zou gaan werken.
[persoon 1] werd gedetacheerd door het bemiddelingsbureau Chinese Workers. Bovengenoemd restaurant was van verdachte. [persoon 2] werkte daar als een soort bedrijfsleider en [persoon 3] deed de administratie. [persoon 1] werkte, door verdachten opgedragen, meer uren en dagen per week dan was overeengekomen, maar die overuren werden niet uitbetaald of anderszins gecompenseerd.
In maart 2008 opende [persoon 1] met behulp van verdachte [persoon 3] een bankrekening. Chinese Workers maakte zijn salaris naar die rekening over. [persoon 1] kon echter niet daadwerkelijk over zijn salaris beschikken, omdat [persoon 3] zijn bankpas in bezit had genomen. [persoon 1] kon niet internetbankieren of pinnen en hem werd ook niet verteld werd dat en hoe hij dat wel kon doen. Hij wist ook niet hoe en wanneer zijn salaris werd uitbetaald. [persoon 3] haalde het geld dat naar [persoon 1]s rekening werd overgemaakt, – merendeels in opdracht van [persoon 2] – in delen van zijn rekening. [persoon 1] had onvoldoende geld om terug te gaan naar China of om zijn heil elders te zoeken. Hij had slechts de beschikking over ongeveer honderd euro in cash die [persoon 2] hem maandelijks ter beschikking stelde. Hij was door de hiervoor genoemde omstandigheden afhankelijk van verdachten. Toen [persoon 1] een nacht was weggeweest, werd hem, nadat hij weer was teruggekeerd, door verdachte voorgehouden dat zijn paspoort en verblijfspapieren zouden worden afgenomen. Zijn papieren werden hem ook daadwerkelijk afgenomen. Ten slotte werd hij overgedaan aan een restauranthouder in Amsterdam.
De vraag die de rechtbank moet beoordelen, is of op grond van deze feiten en omstandigheden kan worden gesproken van mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid sub 1, 4 en/of 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Mensenhandel is, kort gezegd, het dwingen – in ruime zin – van mensen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen. Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
4.4.4 Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr
Werven, huisvesten en opnemen
Bij de beoordeling van de vraag of in casu mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr bewezen kan worden, dient – gelet op wat ten laste is gelegd – vastgesteld te worden of sprake was van een handeling (huisvesten en opnemen), een (dwang)middel (in dit geval bestaande uit misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie), en het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank is met de officieren van justitie van oordeel dat voor het ten laste gelegde werven geen bewijs is, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken en de rechtbank hieraan verder geen aandacht zal besteden.
Uit de stukken blijkt genoegzaam dat verdachte [persoon 1] na zijn aankomst in Nederland heeft ondergebracht in een kamer boven restaurant [A] in Arnhem, het restaurant waar hij zou gaan werken en waar verdachte eigenaar van is en samen met zijn vrouw medeverdachte de scepter zwaaide. Aldus is sprake van huisvesten en opnemen. Verdachte heeft daarmee handelingen verricht als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr.
Misbruik van overwicht en kwetsbare positie
De volgende vraag is of, zoals is ten laste gelegd, sprake is van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of een kwetsbare positie. Voor het bewijs voor deze (dwang)middelen is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feiten en omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer als bedoeld in die bepaling (HR 27 oktober 2009, LJN BI7099). Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaarbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
[persoon 1] verbleef in een kamer boven het restaurant van verdachte, in een voor hem vreemd land, waarvan hij de taal niet sprak en zelfs het schrift niet kon lezen. Hij wist niet hoe hij over zijn eigen financiën kon beschikken. Hij beschikte zelfs niet over zijn eigen bankpas. Hij kon naar zijn idee geen kant op en had daartoe ook de middelen niet. Hij was in grote mate afhankelijk van verdachte en zijn medeverdachten. Hun relatie was ongelijkwaardig. [persoon 1] kon dan ook niet anders dan alles hem te laten welgevallen. Hij deed daarom wat hem werd opgedragen, ook al strookte dat niet met wat hij met verdachte was overeengekomen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden staat vast dat sprake was van een uit de feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht van verdachte en zijn medeverdachten ten opzichte van [persoon 1] en eveneens van een economisch kwetsbare en zwakke positie van laatstgenoemde. Verder kan het niet anders zijn dan dat verdachte zich in ieder geval bewust moeten zijn geweest van het overwicht op [persoon 1] en diens kwetsbare positie en dat hij daarvan aldus welbewust misbruik heeft gemaakt door hem tewerk te stellen en te huisvesten.
Oogmerk van uitbuiting
Ten aanzien van wat de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, ligt de vraag nog voor of verdachte met het huisvesten en opnemen van [persoon 1] door middel van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, het oogmerk van uitbuiting heeft gehad.
Het in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr opgenomen bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Zoals blijkt uit de bij dit artikel behorende Memorie van Toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of – en zo ja, wanneer – van uitbuiting sprake is, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de feitelijke omstandigheden van het geval.
Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel de tewerksteller daarmee behaalt (vgl. Hoge Raad, 27 oktober 2009, LJN BI7099, r.o. 2.6.1.). Bij weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. De situatie waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren, dient het vertrek- of oriëntatiepunt te zijn bij de vraag of sprake is van uitbuiting.
Om te kunnen spreken van oogmerk (van uitbuiting) geldt dat vereist is dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit, met andere woorden of de activiteiten van verdachte gericht waren op de verwezenlijking van het einddoel uitbuiting.
[persoon 1] is na zijn aankomst in Nederland vrijwel direct aan het werk gezet. De met hem gemaakte afspraken over de duur van werkzaamheden en zijn salariëring zijn niet nagekomen. [persoon 1] heeft gedurende een half jaar zes dagen per week meer dan acht uur moeten werken, hoewel de afspraak was dat hij een vijfdaagse werkweek van 38 uur zou hebben en dat zijn overuren zouden worden betaald conform de cao. Nadat [persoon 1] een Nederlandse bankrekening had geopend, is hem niet uitgelegd hoe hij kon internetbankieren of hoe hij over zijn geld kon beschikken. Integendeel, zijn geld is van zijn rekening gehaald en hij moest het doen met € 100,00 zakgeld.
Medeverdachte [persoon 2] heeft verklaard dat zij [persoon 1] de hem verschuldigde beloning zou betalen na zijn terugkeer in China. Daargelaten dat onduidelijk is of zij dat met [persoon 1] had besproken of slechts met de vriendin via wie zij [persoon 1] had geworven, dit was in elk geval in afwijking van de door [persoon 1] met Chinese Workers getekende overeenkomst en van de overeenkomst die de werkverschaffer met Chinese Workers had getekend. Daarnaast had [persoon 1] geen enkele zekerheid en ook geen enkel bewijs dat zijn vordering kon staven, laat staan zekerheid dat die uitbetaling zou volgen als het bedrijf van verdachte in deconfiture raakte.
Het economisch voordeel van verdachte en zijn medeverdachten bestond hierin dat zij een goedkope arbeidskracht hadden die te allen tijde inzetbaar was en zich daartegen niet kon verzetten. Het salaris dat [persoon 1] verdiende, werd immers van zijn bankrekening gehaald en de overuren die hij maakte, werden niet uitbetaald. Aangezien [persoon 1] naar zijn idee geen kant op kon, was hij altijd beschikbaar. Het is slechts tegen de achtergrond van zijn economische/financiële situatie verklaarbaar dat [persoon 1] genoegen nam met de beloning van € 100,00 per maand en lange werkweken. Hij verkeerde in een situatie die verre van gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren.
4.4.5 Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr (uitbuiting)
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Voor een bewezenverklaring van deze modaliteit van mensenhandel is vereist dat het slachtoffer redelijkerwijs geen andere keus had dan in een positie te verkeren waarin hij uitgebuit zou kunnen worden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verdachte [persoon 1] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van zijn kwetsbare positie, werk laten verrichten en zich daarbij schuldig gemaakt aan uitbuiting. [persoon 1] verkeerde in een dermate zwakke, kwetsbare en afhankelijke positie, dat hij in zijn beleving redelijkerwijs geen andere keuze had dan maar te doen wat hem werd opgedragen.
4.4.6 Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr (voordeel trekken)
Uit het voorgaande volgt dat verdachte uit de uitbuiting van [persoon 1] voordeel heeft getrokken.
4.4.7 Artikel 273f, derde lid Sr (medeplegen)
Ten slotte volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachten [persoon 2], [verdachte] en [persoon 3] nauw en bewust hebben samengewerkt. [A] was een relatief klein restaurant met weinig personeel. Verdachte was (op papier) de eigenaar en de baas in de keuken. Hij was de garantsteller en stuurde ook het personeel aan. Tekenend voor zijn betrokkenheid is zijn dreigement [persoon 1] zijn papieren af te nemen, nadat hij een nacht was weggeweest. [persoon 2] was de gastvrouw en werkte ook in het restaurant. Zij gaf ook leiding aan het personeel. Zij heeft geregeld dat [persoon 1] naar Nederland kwam om hier te werken. Zij heeft samen met [persoon 3] het geld van de rekening van [persoon 1] gehaald. [persoon 3] heeft zich in het bijzonder beziggehouden met de financiële en de administratieve kant van de zaak. Hij was telkens aanwezig, als papieren moesten worden getekend. Hij heeft de bankpas van [persoon 1]s in gebruik genomen en niet aan [persoon 1] gegeven, hoewel het in de rede had gelegen dat hij hem wegwijs had gemaakt in het internetbankieren of anderszins regelen van zijn bankzaken. Allen hebben geprofiteerd van de uitbuiting.
Er was dus een excessieve situatie waarin het niet (alleen) meer om slecht werkgeverschap gaat, maar om uitbuiting zoals de wetgever die wil bestrijden. Verdachte heeft samen met anderen [persoon 1] uitgebuit en daaruit voordeel getrokken. Hoewel de rechtbank bewezen acht dat [persoon 1] op 6 juni 2008 ook nog is mishandeld, heeft die mishandeling als feitelijke omstandigheid geen gewicht in de schaal gelegd bij de vraag of sprake is van mensenhandel door verdachte. Deze mishandeling vond immers plaats, nadat [persoon 1] was vertrokken bij [A]. De mishandeling is wel tekenend voor de sfeer die maakte dat [persoon 1] kon worden uitgebuit.
De rechtbank heeft op grond van de wettige bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, de overtuiging verkregen, en acht dan ook bewezen, dat verdachte het onder ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat
hij in de periode van 28 december 2007 tot en met 15 december 2008 te Arnhem en Duiven en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een ander te weten [persoon 1].
(lid 1 onder 1°)
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die [persoon 1], heeft gehuisvest en heeft opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1], en
(lid 1 onder 4°)
met de onder 1° genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die [persoon 1], heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en onder de onder 1° genoemde omstandigheden handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en zijn mededaders wisten dat die [persoon 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van arbeid en
(lid 1 onder 6°)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1],
(lid 1 onder 1°)
dat uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en die kwetsbare positie van die [persoon 1] hieruit hebben bestaan dat: die [persoon 1]
- van Chinese afkomst was en vanuit China naar Nederland was gekomen en
- niet of nauwelijks de Nederlandse en Engelse taal sprak en onbekend was met de Nederlandse samenleving en het Latijnse alfabet niet machtig was en
- verbleef bij en werkzaamheden verrichtte voor verdachte en zijn mededaders en afhankelijk was van verdachte en zijn mededaders en
- geen beschikking had over een ziektekostenverzekering en bankpas en
- feitelijk over te weinig geld beschikte om terugkeer naar China of vertrek naar een andere huisvesting of arbeidsplaats mogelijk te maken en
- niet wist hoe hij moest beschikken over zijn bankrekening en bijbehorende bankpas en niet wist of en hoe zijn salaris in Nederland via de bank werd uitbetaald en
- nadat hij had gezegd dat hij, [persoon 1], wegging van het restaurant van verdachte en vervolgens ook een nacht afwezig was geweest, hem is voorgehouden dat zijn paspoort en verblijfspapieren zouden worden afgenomen,
(lid 1 onder 1° en/of 4° en/of 6°)
dat huisvesten en opnemen en dat bewegen van die [persoon 1] zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en die overige handelingen en omstandigheden als omschreven in lid 1 onder 1° en 4°, en dat misbruik en die uitbuiting hieruit hebben bestaan dat verdachte en zijn mededaders
- die [persoon 1] de opdracht hebben gegeven gedurende langere tijd achter elkaar meer uren dan de afgesproken 38 uur per week, te werken en
- geen overuren hebben uitbetaald en
- die [persoon 1] niet voor ziektekosten hebben laten verzekeren en
- in plaats van [persoon 1] te helpen en voor te lichten bij het internetbankieren en het gebruik van een betaalpas, die pas zelf hebben gehouden en geld van [persoon 1]s rekening hebben gehaald en dat geld hebben aangewend ten eigen bate en
- nadat [persoon 1] had gezegd dat hij, [persoon 1], weg ging van het restaurant van verdachte en vervolgens ook een nacht afwezig was geweest, [persoon 1] hebben voorgehouden dat zijn paspoort en verblijfspapieren zouden worden afgenomen en dat paspoort en die papieren ook feitelijk hebben afgenomen en [persoon 1] hebben overgedaan aan een nieuwe werkgever
(lid 1 onder 6°)
dat opzettelijk voordeel trekken uit vooromschreven uitbuiting hieruit heeft bestaan
- dat verdachte en zijn mededaders veel lagere loonkosten hebben gehad dan bij het tewerkstellen conform overeenkomst het geval zou zijn geweest en
- dat hij, verdachte, en zijn mededaders het detacheringsbedrijf Chinese Workers niet behoefden te betalen krachtens artikel 7 van het detacheringscontract omdat [persoon 1] werd overgedaan aan een nieuwe werkgever en
- dat verdachte en zijn familie hebben geprofiteerd van het geld dat van de bankrekening van [persoon 1] afkomstig was;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
6.1 De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar.
6.2 Het onder 1 bewezen verklaarde bestaat uit het misdrijf dat is voorzien bij en strafbaar gesteld in respectievelijk artikel 273f, eerste lid aanhef en sub 1, 4 en 6 Sr en is een voortgezette handeling (artikel 56 Sr). Het onder 1 bewezen verklaarde is (telkens) begaan door twee of meer verenigde personen. Dat levert een strafverzwarende omstandigheid op die is opgenomen in het derde lid van artikel 273f Sr.
6.3 Het onder 1 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als voortgezette handeling van mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
6.4 Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen
8.1. De eis van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie hebben hun strafeis – samengevat – als volgt toegelicht. Enerzijds speelt een rol dat deze zaak gaat over één slachtoffer: geen slaapzalen vol en geen grootschalige smokkel, maar wel een ongelooflijk eenzame, uitgeknepen, wanhopige en zieke man, die als een object is doorgeschoven van Arnhem naar Amsterdam, met zijn kookkunst als troef, zijn gebrek aan weerbaarheid als gemak, en zijn betaalpas als kasgeldgenerator. Het onrecht dat hem is aangedaan, is te vergelijken met het onrecht in gevallen van huiselijk of seksueel geweld. Maand in maand uit zat hij in een vreemd land, zonder geld, zonder dat hij de taal sprak. Had hij niet naar de politie kunnen gaan of definitief kunnen weglopen? Andere mensen misschien wel, maar hij niet. En dat is wat keer op keer bij misbruik te zien is. Water stroomt naar het laagste punt en misbruik richt zich op de minst weerbare persoon. Gewoon omdat het kán.
Het Openbaar Ministerie verwijt de verdachten dat zij deze man, bij deze gelegenheid, maand in, maand uit, in totaal bijna twee jaar hebben uitgebuit op een vreselijke manier. Verdachte is samen met [persoon 3] en [persoon 2] verantwoordelijk voor het geweld dat [persoon 1] is aangedaan in het restaurant [B]. Zij hebben geprofiteerd van het salaris van [persoon 1] en van het feit dat geen boete aan Chinese Workers hoefde te worden betaald, omdat [persoon 1] naar Amsterdam werd overgedaan.
Verdachte heeft meegeprofiteerd van het feitelijk leeghalen van de rekening van [persoon 1] door [persoon 2] en [persoon 3]. De uitbuiting en het misbruik in Arnhem hebben iets meer dan zes maanden geduurd. Uit de jurisprudentie is het lastig vergelijkbare zaken te halen. Volgens de OM-richtlijn mensenhandel geldt als uitgangspunt negen à achttien maanden gevangenisstraf, wanneer geen sprake is van strafverzwarende omstandigheden. Enerzijds weegt mee dat het maar om één slachtoffer gaat, maar anderzijds dat hem, juist door zijn eenzaamheid, iets is aangedaan wat zich qua impact op zijn persoon, als gezegd, alleen maar laat vergelijken met langdurig seksueel misbruik of huiselijk geweld, aldus de officieren van justitie.
8.2. Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft verzocht dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat verdachte zich wel aan mensenhandel heeft schuldig gemaakt, rekening wordt gehouden met het lange tijdsverloop in deze zaak. Verdachte is nooit veroordeeld, hij is al redelijk op leeftijd en hij heeft slechts een zeer beperkte rol gespeeld in het geheel. Als hem al iets kan worden verweten, dan is het dat hij zich onvoldoende heeft ingelaten met de bedrijfsvoering van zijn bedrijf. Hij heeft dit gedaan, omdat hij vertrouwen stelde in zijn vrouw en haar stiefzoon. Daarom heeft hij wellicht niet de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht genomen. Hij betreurt dit. De eis van het Openbaar Ministerie doet volstrekt geen recht aan de beperkte rol van verdachte in deze zaak. De eis in deze zaak is gelijk aan die in de zaak tegen [persoon 3], terwijl diens betrokkenheid groter is dan die van verdachte (en [persoon 3] ook nog een tweede feit wordt ten laste gelegd). De familie van verdachte zal financieel ten onder gaan, indien zij alle drie tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen worden veroordeeld. In dat geval zullen zij het restaurant in Duiven moeten sluiten en hun bedrijf kwijtraken. Volstaan kan worden met het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf eventueel in combinatie met een werkstraf, aldus de verdediging.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten gedurende een half jaar [persoon 1], die een economisch zwakke en kwetsbare positie had, uitgebuit. [persoon 1] was in een voor hem vreemd land waar hij de taal niet sprak en de gewoontes niet kende. Hij is gewoon gebruikt als goedkope arbeidskracht aan wie niets gevraagd hoefde te worden en die alleen maar moest doen wat hem werd opgedragen. [persoon 1] moest lange dagen maken en kreeg daarvoor nauwelijks een geldelijke beloning. Het geld dat hij verdiende, werd van zijn rekening gehaald en verdween in de zakken van verdachte en zijn familie. [persoon 1] kon zich redelijkerwijs niet aan deze situatie onttrekken, omdat hij voor zijn huisvesting en inkomen in hoge mate van de verdachte afhankelijk was. Hij kon in zijn beleving geen kant op en had daartoe ook de middelen niet. Verdachte heeft met zijn handelen een inbreuk gepleegd op fundamentele mensenrechten van [persoon 1], de menselijke waardigheid en de persoonlijke vrijheid. Hij heeft schade toegebracht aan de geestelijke integriteit van [persoon 1] en zijn persoonlijk geldelijk gewin boven die integriteit gesteld.
Hoewel de rechtbank op geen enkele wijze wil afdoen aan de ellende die [persoon 1] is overkomen, gaat een vergelijking met langdurig seksueel misbruik, zoals het Openbaar Ministerie die maakt, niet op. De straf die de rechtbank zal opleggen, zal dan ook aanzienlijk lager zijn dan de officieren van justitie hebben gevorderd. Zo komt uit het dossier niet naar voren dat [persoon 1] in Arnhem onder erbarmelijke omstandigheden was gehuisvest. Evenmin is gebleken of aannemelijk geworden dat [persoon 1] onder valse voorwendselen naar Nederland is gekomen. Het heeft er meer van weg dat de gelegenheid hier de uitbuiter heeft gemaakt. Het restaurant van verdachte kampte met personeelstekort en kennelijk waren er financiële problemen en toen diende zich [persoon 1] aan. Verder komt de rechtbank bij verdachte tot een lagere straf dan bij medeverdachte [persoon 2], omdat hij een minder grote rol bij de feitelijke uitbuiting heeft gespeeld.
De rechtbank is alles overwegend van oordeel dat een combinatie van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van aanzienlijke duur recht doet aan de ernst van de zaak.
9. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
9.1. Het standpunt van de benadeelde partij
[persoon 1] heeft zich als benadeelde partij in dit strafproces gevoegd en € 10.115,12 materiële schadevergoeding gevorderd. De vordering is – zakelijk weergegeven – als volgt onderbouwd. [persoon 1] heeft van 28 december 2007 tot en met 31 mei 2008 bij [A] in Arnhem gewerkt. Hij zou maandelijks een brutosalaris ontvangen van € 1.488,51 voor een 38-urige werkweek. In feite werkte hij gedurende deze periode 7 dagen per week minimaal 10 uur per dag, in ieder geval 54 uur per week. Het salaris zou voor de periode van 28 december 2007 tot en met 9 januari 2008
€ 742,00 behoren te zijn. Nadien is door het uitzendbureau (Chinese Workers) over de periode van 10 januari 2008 tot en met 31 mei 2008 salaris conform cao op de bankrekening betaald. Hiervan hebben verdachten € 7.850,00 van de bankrekening opgenomen. [persoon 1] heeft nooit de beschikking over zijn eigen bankpas gekregen. Deze was in bezit van de restauranthouder. Daarbij komt nog het overwerk van € 3.832,96 bruto, netto € 2.223,12.
[persoon 1] heeft daarnaast – als voorschot op de vergoeding van immateriële schade – een bedrag van € 10.000,00 gevorderd. De rechtbank begrijpt hieruit dat [persoon 1] zich voor een deel van deze vordering in dit strafproces heeft gevoegd, onder voorbehoud van het recht het restant bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken.
[persoon 1] heeft ten slotte de wettelijke rente gevorderd en tevens dat de immateriële schadevergoeding hoofdelijk wordt toegekend.
9.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
[persoon 1] claimt wat hij netto had moeten ontvangen en die bedragen kunnen worden toegekend. Niet boven enige twijfel is verheven dat [persoon 1] ook die eerste week na aankomst in december heeft gewerkt, zodat de post van € 742,00 niet voor toewijzing in aanmerking komt. De gevorderde immateriële schadevergoeding is reëel, net als de hoofdelijkheid tussen de Arnhemmers en de Amsterdammers. Er is reden ook oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr te vorderen.
9.3. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren omdat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Subsidair dient de vordering wat betreft het bedrag van € 7.850,00 te worden afgewezen wegens het ontbreken van een causaal verband tussen de verweten gedragingen en de schade. Deze schade is immers aan te merken als het rechtstreekse gevolg van de diefstal c.a. verduistering die niet aan verdachte maar aan de medeverdachten [persoon 2] en [persoon 3] is ten laste gelegde. De post € 742,00 wegens niet ontvangen loon in december/begin januari moet ook worden afgewezen omdat niet vast staat dat [persoon 1] in die periode heeft gewerkt. Ten aan van de post € 2.223,12 voor overwerk moet de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de beoordeling van deze schadepost een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Bovendien speelt hier ook de kwestie dat Chinese Workers al civielrechtelijk is veroordeeld tot het betalen van
€ 7.500,00 wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst waarbij onder meer acht is geslagen op het onbetaalde overwerk. Mocht de rechtbank menen dat [persoon 1] op dit punt toch recht heeft op schadevergoeding dan komt hij slechts in aanmerking voor € 391,39 euro omdat de rest hem op basis van het verrichte werk voor [A] al was betaald. De vordering tot immateriëleschadevergoeding moet ook niet-ontvankelijk worden verklaard omdat beoordeling van deze schade een onredelijke belasting vormt van het strafgeding, subsidiair moet deze vergoeding aanzienlijk worden gematigd en zou er een verdeling moeten gemaakt tussen de verdachten uit Arnhem en die uit Arnhem. Er zou kunnen worden volstaan met het toekennen van ten hoogste €850,00 (€100,00 per gewerkte maand en € 250,00 voor de vermeende mishandeling, aldus de raadsvrouw.
9.4. Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [persoon 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor bewezen geachte feiten rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Mede uit de verklaring van medeverdachte [persoon 2] kan worden afgeleid dat [persoon 1] van 28 december 2007 tot en met 9 januari 2008 voor verdachte heeft gewerkt en dat hij daarvoor gewoon salaris had moeten krijgen. De rechtbank waardeert deze materiële post op € 742,00. Uit het dossier volgt dat € 7.850,00 van de bankrekening van [persoon 1] is opgenomen en hem € 700,00 is gegeven. Dit brengt mee dat [persoon 1] aanspraak kan maken op € 7.150,00. Ten slotte schat de rechtbank het bedrag dat [persoon 1] behoort te ontvangen aan ten onrechte niet uit betaalde overuren, op € 2.000,00. In totaal kan de vordering van [persoon 1] wat het materiële gedeelte betreft worden toegewezen tot € 9.892,00.
De rechtbank waardeert het voorschot op de immateriële schade ten laste van verdachte en zijn medeverdachten [persoon 2] en [persoon 3] naar billijkheid op € 3.000,00.
De vordering kan dan ook tot in totaal tot € 12.892,00 (twaalfduizend achthonderdtweeënnegentig euro) worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Aangezien verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [persoon 2] en [persoon 3] heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel waarvan [persoon 1] het slachtoffer is geworden, zal de rechtbank hem hoofdelijk met deze beide andere verdachten veroordelen.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 1], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het onder 1 en 2 bewezen geachte feiten heeft toegebracht.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 36f, 56 en 273f van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op: voortgezette handeling van: mensenhandel door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van 180 (honderdtachtig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [persoon 1], per adres Advocatenkantoor Oudegracht, Postbus 3092, 1801 GB Alkmaar, gironummer 3989600 t.n.v. St. Derdengelden, toe tot € 12.892,00 (twaalfduizend achthonderdtweeënnegentig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (25 september 2009) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte – als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: mensenhandel, artikel 273f Sr) – de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 1], aan de Staat € 12.892,00 (twaalfduizend achthonderdtweeënnegentig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (25 september 2009) tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander of anderen is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 99 (negenennegentig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander of anderen aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 maart 2013.