In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en was verplicht gesteld tot betaling van een bedrag van € 27.302,16 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Tijdens de zitting in hoger beroep op 15 juli 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een hogere verplichting tot betaling van € 27.531,29 aan de veroordeelde heeft gevorderd. De verdediging stelde dat de oogst niet meer had opgebracht dan de kosten van de kwekerij, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor één geslaagde oogst. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de aangetroffen hennepplanten en de kosten die in verband stonden met de hennepteelt. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 27.378,00. Dit bedrag is gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, na aftrek van de gemaakte kosten. Het hof heeft de maatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.