In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 29 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het telen van hennep, het aanwezig hebben van hennepplanten en diefstal van elektriciteit. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 32.525,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag werd later verhoogd naar € 33.175,00. De politierechter legde uiteindelijk een verplichting op tot betaling van € 30.525,00.
De veroordeelde ging in hoger beroep tegen zowel het straf- als het ontnemingsvonnis. Tijdens de zittingen in hoger beroep op 15 december 2015 en 15 juli 2016 werd de zaak opnieuw onderzocht. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de veroordeelde en getuige ongeloofwaardig waren, gezien de feitelijke omstandigheden in de hennepkwekerij. Het hof concludeerde dat de kwekerij langer dan drie weken in werking was geweest en dat er waarschijnlijk sprake was van een eerdere oogst.
Het hof schatte het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 31.412,00, na aftrek van kosten zoals huur en afschrijvingskosten. De vordering van de advocaat-generaal om de veroordeelde de verplichting op te leggen tot betaling van dit bedrag aan de Staat werd toegewezen. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en deed opnieuw recht, waarbij het bedrag van € 31.412,00 werd vastgesteld als het wederrechtelijk verkregen voordeel.