In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, die op 22 juni 2016 een verzoek tot wijziging van de schorsingsvoorwaarden had afgewezen. De verdachte, geboren in 1997, had hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er sprake was van een schending van het beginsel van 'equality of arms', zoals vastgelegd in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Hij betoogde dat de officier van justitie wel het recht had om in beroep te gaan tegen de schorsingsvoorwaarden, terwijl de verdachte dit recht niet had, wat in strijd zou zijn met de Europese regelgeving.
Het hof overwoog dat het verschil in beroepsmogelijkheden tussen de verdachte en de officier van justitie eerder aan de orde was gekomen en door de Hoge Raad was beoordeeld. De Hoge Raad had in een eerdere uitspraak aangegeven dat het aan de wetgever is om te bepalen of er gelijke beroepsmogelijkheden moeten zijn voor de verdachte en het openbaar ministerie. Het hof concludeerde dat zolang de wetgever de regelgeving niet wijzigt, het Wetboek van Strafvordering niet voorziet in de mogelijkheid voor de verdachte om hoger beroep in te stellen tegen een beschikking tot afwijzing van een verzoek tot wijziging van de schorsingsvoorwaarden.
Daarom verklaarde het hof de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, wat betekende dat het hof niet verder kon ingaan op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. De beschikking werd gegeven door de voorzitter en twee raadsheren in raadkamer, en de advocaat-generaal werd op de hoogte gesteld van deze beslissing.