ECLI:NL:GHAMS:2016:2856

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.169.325/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van een overlijdens- en arbeidsongeschiktheidsverzekering en de vraag of de polisvoorwaarden oneerlijke bedingen bevatten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de appellant, [appellant], in geschil is met TAF B.V. over de beëindiging van een overlijdens- en arbeidsongeschiktheidsverzekering. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 2 april 2015, waarin de kantonrechter de vordering van TAF B.V. gedeeltelijk heeft toegewezen. De appellant heeft de verzekeringnemer en verzekerde van de overeenkomst, die op 1 mei 2011 is aangegaan, en heeft zijn onderneming in januari 2012 beëindigd. TAF B.V. heeft de overeenkomst per 1 augustus 2012 beëindigd en vordert betaling van de verschuldigde premies. De appellant betwist de beëindiging van de overeenkomst en stelt dat TAF B.V. haar vorderingsrechten heeft verspeeld door pas na een jaar te incasseren. Het hof heeft ambtshalve de vraag opgeworpen of de polisvoorwaarden oneerlijke bedingen bevatten in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG. Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een comparitie om deze kwestie te bespreken en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een schikking. De beslissing van het hof is dat partijen in persoon moeten verschijnen voor de raadsheer-commissaris, met de mogelijkheid om schriftelijke bewijsstukken in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.169.325/01
zaak/-rolnummer rechtbank Amsterdam : 2871434\CV EXPL 14-7071
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2016
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
TAF B.V.
gevestigd te Eindhoven,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. R.R.F. van der Mark te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Taf genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 28 april 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 2 april 2015 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen Taf als eiseres en [appellant] als gedaagde. De appeldagvaarding (met productie) bevat een grief van [appellant] tegen dit vonnis.
Taf heeft daarna een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
[appellant] heeft niet binnen de daarvoor gestelde termijn een memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend, waarna verval van recht hiertoe is verleend.
Taf heeft arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en naar het hof begrijpt, alsnog de vorderingen van Taft zal afwijzen, met veroordeling van Taft in de kosten van beide instanties. Taf heeft in principaal appèl geconcludeerd tot afwijzing van de grief. In het incidenteel appèl heeft Taf geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarbij haar oorspronkelijke vorderingen niet volledig zijn toegewezen en - uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar oorspronkelijke vorderingen geheel zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
[appellant] heeft in het principaal appèl bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in deze zaak op 27 november 2014 een tussenvonnis gewezen. In dit vonnis heeft de kantonrechter onder het kopje “ Feiten” onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen en heeft hij tevens geoordeeld over een aantal geschilpunten van partijen. Het hof begrijpt en vat de grief van [appellant] tegen het vonnis van 2 april 2015 tevens op als een impliciete grief tegen het op 27 november 2014 gewezen tussenvonnis. Conform vaste jurisprudentie zal het hof derhalve ook deze (impliciete) grief tegen het gewezen tussenvonnis behandelen. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de vaststaande feiten, voor zover relevant voor de beoordeling in dit hoger beroep, op het volgende neer.
(i) [appellant] (als verzekeringnemer, tevens verzekerde) en Taf (namens de verzekeraar) zijn op 1 mei 2011 een overlijdens- en arbeidsongeschiktheidsverzekering aangegaan met een looptijd van 240 maanden, hierna de overeenkomst. Op de overeenkomst zijn van toepassing de polisvoorwaarden Taf Zelfstandigenplan, QL ZSP 01-2010, hierna de algemene voorwaarden;
(ii) De algemene voorwaarden bevatten onder meer de navolgende bepalingen:
(…)
3.1
De verzekering is van kracht vanaf de ingangsdatum zoals op het polisblad vermeld, met inachtneming van de bepalingen in artikel 17;
(…)
3.4
De verzekering, en daarmee het recht op een uitkering eindigt voor een verzekerde onverminderd het elders in deze voorwaarden bepaalde over opzegging en beëindiging van de verzekering, wanneer één van de volgende situaties zich voordoet:
(…)
h. indien de verzekerde de actieve beroepsbezigheden als zelfstandig ondernemer definitief stopzet door een andere oorzaak dan arbeidsongeschiktheid. In dit geval zal de verzekering eindigen op de 1e dag van de maand, volgend op de maand wanneer het verzoek tot beëindiging door de administrateur is ontvangen:
(…)
3.5
Voor de verzekering geldt dat de verzekeringnemer gedurende de looptijd van de verzekering na verloop van telkens 1 jaar, te rekenen vanaf de ingangsdatum, de verzekering kan opzeggen per, aan de administrateur gericht, aangetekend schrijven. De verzekeringnemer dient hierbij een opzegtermijn van één maand in acht te nemen. (…)
(…)
17.1
De premie is maandelijks bij vooruitbetaling verschuldigd en wordt automatisch geïncasseerd van het door de verzekeringnemer op het aanvraagformulier vermelde bank- of girorekeningnummer. (…)
17.7
De verzekeringnemer is premieplichtig gedurende de gehele overeengekomen (restant) looptijd.(…)
(iii) [appellant] heeft de rekening waarvan de premies betaald werden in 2011 geblokkeerd, hij heeft zijn onderneming verkocht en op 1 januari 2012 doen uitschrijven uit het Handelsregister;
(iv) [appellant] heeft de premies voor de overeenkomst over de maanden augustus 2011 tot en met juli 2012 niet voldaan. Ter zake hiervan is [appellant] door Taf in augustus 2011 tweemaal schriftelijk aangemaand. De automatisch geïncasseerde premiebetalingen zijn vanaf augustus 2011 tot januari 2013 telkens gestorneerd;
(v) Taf heeft [appellant] op 25 januari 2013 laten weten dat de overeenkomst(met terugwerkende kracht) per 1 augustus 2012 is beëindigd;
(vi) Op 25 januari 2013 is [appellant] nogmaals aangemaand tot betaling van de verschuldigde premies voor de periode augustus 2011 tot en met juli 2012 van in totaal € 3.292,68.

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft Taf gevorderd dat de kantonrechter [appellant] zal veroordelen haar het hiervoor onder (vi) genoemde bedrag van € 3.292,68, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten, te betalen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van Taf toegewezen voor zover het de termijnen augustus 2011 tot en met januari 2012 betreft voor het bedrag van in totaal € 1.646,34, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 januari 2014, met afwijzing van de gevorderde overige rente en buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Hiertoe overweegt de kantonrechter, kort weergegeven, dat [appellant] na juli 2011 weliswaar gehouden gebleven is tot betaling van de premies, maar dat de omstandigheid dat Taf [appellant] pas na meer dan een jaar van mislukte incasso’s weer is gaan aanschrijven aanleiding is om de vordering te matigen, en wel tot aan het moment dat [appellant] (in eerste aanleg onbestreden) zijn werkzaamheden heeft beëindigd en de inschrijving van zijn bedrijf in het handelsregister heeft doorgehaald, te weten in januari 2012.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in het principaal appel met één grief op. In incidenteel appel komt Taf met drie grieven tegen het vonnis op.
3.2
In principaal appel betoogt [appellant] in zijn grief, voor zover relevant, dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat [appellant] de overeenkomst niet heeft opgezegd; daarnaast voert [appellant] aan dat, nu Taf hem pas na één jaar is gaan aanschrijven, Taf daarmee haar (vorderings)rechten volledig heeft verspeeld en de redelijkheid en billijkheid gebieden dat de vordering wordt gematigd tot nihil.
In het incidenteel appel betoogt Taf in haar eerste grief dat de kantonrechter haar (hoofd)vordering juist ten onrechte heeft gematigd. De overeenkomst heeft tot augustus 2012 voortgeduurd. Het had op de weg van [appellant] gelegen om de overeenkomst eerder te beëindigen. De enkele omstandigheid dat na het verzenden van twee aanmaningen geruime tijd geen verdere aanmaningen zijn verstuurd, kan het oordeel niet dragen dat daardoor een deel van haar vordering niet meer invorderbaar zou zijn.
3.3
De vraag of en wanneer de overeenkomst tussen partijen tussentijds is beëindigd, ligt dus in hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. In dit kader beroept Taf zich op de polisvoorwaarden die op de overeenkomst van toepassing zijn verklaard.
Het hof overweegt dat na bestudering van het dossier (ambtshalve) de vraag gerezen is of [appellant] in de onderhavige relatie wellicht dient te worden beschouwd als consument in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Indien [appellant] inderdaad als consument moet worden beschouwd doet zich de vraag voor in hoeverre de polisvoorwaarden een oneerlijk beding in de zin van die richtlijn bevatten. Daarnaast is van belang de regeling van art. 7:938 BW, die kort gezegd inhoudt dat geen premie is verschuldigd indien een vol jaar geen risico gelopen is.
Het hof ziet tegen die achtergrond aanleiding een verschijning van partijen te gelasten, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. De comparitie zal tevens worden benut voor het beproeven van een schikking.

4.Beslissing

Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon respectievelijk, voor zover partijen rechtspersoon zijn vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is (door schriftelijke machtiging of anderszins) tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten, tot het hiervoor onder 3.3 omschreven doel zullen verschijnen ten overstaan van mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, daartoe als raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant]
uiterlijk op twee weken na heden schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van oktober 2016 tot maart 2017 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een datum te bepalen;
verzoekt partijen, voor het geval zij zich ter comparitie willen bedienen van (nog niet in de procedure overgelegde) schriftelijke bewijsstukken, deze uiterlijk 2 weken voor de comparitiedatum toe te zenden aan de raadsheer-commissaris, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de wederpartij:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, A.M.P. Geelhoed en M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.