In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de appellant, [appellant], in geschil is met TAF B.V. over de beëindiging van een overlijdens- en arbeidsongeschiktheidsverzekering. De appellant is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 2 april 2015, waarin de kantonrechter de vordering van TAF B.V. gedeeltelijk heeft toegewezen. De appellant heeft de verzekeringnemer en verzekerde van de overeenkomst, die op 1 mei 2011 is aangegaan, en heeft zijn onderneming in januari 2012 beëindigd. TAF B.V. heeft de overeenkomst per 1 augustus 2012 beëindigd en vordert betaling van de verschuldigde premies. De appellant betwist de beëindiging van de overeenkomst en stelt dat TAF B.V. haar vorderingsrechten heeft verspeeld door pas na een jaar te incasseren. Het hof heeft ambtshalve de vraag opgeworpen of de polisvoorwaarden oneerlijke bedingen bevatten in de zin van de Richtlijn 93/13/EEG. Het hof heeft partijen uitgenodigd voor een comparitie om deze kwestie te bespreken en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een schikking. De beslissing van het hof is dat partijen in persoon moeten verschijnen voor de raadsheer-commissaris, met de mogelijkheid om schriftelijke bewijsstukken in te dienen.