ECLI:NL:GHAMS:2016:254

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
23-000715-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor voorbereidingshandelingen bij diefstal met geweld en afpersing na terugverwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voor onder andere diefstal met geweld en afpersing. Na een cassatieberoep bij de Hoge Raad, dat leidde tot terugverwijzing, heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De verdachte werd vrijgesproken van de voorbereidingshandelingen voor diefstal met geweld, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij de voorwerpen met een crimineel doel had verworven. Het hof oordeelde dat, hoewel de aangetroffen voorwerpen duiden op een criminele bestemming, er onvoldoende bewijs was voor het concrete misdadige doel van de verdachte. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld voor het bezit van een vuurwapen en drugs, maar het hof heeft de straffen voor deze feiten vastgesteld op 2 maanden gevangenisstraf en 120 uur taakstraf, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden, ondanks de lange duur van de procedure. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs voor een veroordeling en de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijk proces.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000715-14
Datum uitspraak: 27 januari 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 28 januari 2014 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2010 in de strafzaak onder parketnummer 13-670018-10 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres].

Procesgang

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het – onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 22 maart 2012 het vonnis bevestigd, behalve ten aanzien van de straf, de strafmotivering en met verbetering c.q. aanvulling van gronden.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 28 januari 2014 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam en het daarbij bevestigde vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigd doch uitsluitend wat betreft de ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging en de zaak naar dit gerechtshof teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen (ECLI:NL:HR:2014:179).
Bewezenverklaring in het arrest van 22 maart 2012 van het gerechtshof Amsterdam
De Hoge Raad der Nederlanden heeft het arrest van 22 maart 2012 van het gerechtshof Amsterdam in stand gelaten voor zover het betreft de beslissingen met betrekking tot het onder 2 en 3 ten laste gelegde. Dit houdt in dat de in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bij de inleidende dagvaarding onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten gegeven beslissingen met betrekking tot het bewijs, de kwalificatie, de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van de verdachte – welke beslissingen door het hof bij arrest van 22 maart 2012 zijn bevestigd – onherroepelijk vaststaan.
De kwalificatie van die feiten luidden als volgt:
ten aanzien van het onder 2 bewezen geachte
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
ten aanzien van het onder 3 bewezen geachte
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 04 september 2009 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het met anderen of een ander te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing), opzettelijk - een of meer vuurwapen(s) (pistool opschrift mod 315 auto en/of revolver opschrift BEL 00057) en/of - een of meer patro(o)n(en) (.38 en/of .357 Magnum en/of .380 auto) en/of - een of meer bivakmuts(en) en/of - een paar handschoenen en/of - een moker en/of - ducktape, kennelijk bestemd tot het in vereniging begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of doorgevoerd en/of uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal, voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen, met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde en de strafoplegging worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien daarvan tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vordering van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, omdat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen kan worden.

Vrijspraak

Op 4 september 2009 zijn door twee politieambtenaren in de auto van de verdachte, waarin hij zich als passagier bevond, onder andere aangetroffen drie bivakmutsen, een met doek omwikkelde moker, een met duct tape omwikkelde handdoek, een rol duct tape, een kluwen duct tape, een zwart tasje met een revolver en een hoeveelheid patronen. Daarnaast is bij de bestuurder van de auto een half geladen pistool aangetroffen.
Hoewel er naar het oordeel van het hof nauwelijks over de kennelijk criminele bestemming van deze gezamenlijkheid van voorwerpen kan worden getwijfeld, kan niet tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde worden gekomen. Uit het beschikbare bewijsmateriaal en het verhandelde op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep kan namelijk niet met een voldoende mate van bepaaldheid worden afgeleid welk concreet misdadig doel de verdachte met de genoemde voorwerpen voor ogen heeft gestaan.
Het hof is daarom met de advocaat-generaal en de raadsvrouw van oordeel dat derhalve niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich onder toezicht stelt van en zich houdt aan de aanwijzingen van Reclassering Nederland.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd – rekening houdende met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – dat de verdachte voor het onder 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen voor de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Aard en ernst van de feiten
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het bezit van een revolver en scherpe munitie. Het ongecontroleerde bezit daarvan brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en de Wet wapens en munitie dient daarom streng te worden gehandhaafd. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat hij het vuurwapen op de openbare weg voorhanden heeft gehad.
Daarnaast heeft verdachte een kleine hoeveelheid heroïne voorhanden gehad. Deze harddrug vormt een ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit. Het betreffen derhalve ernstige feiten.
Justitiële Documentatie
Ten nadele van de verdachte houdt het hof bij de straftoemeting voorts rekening met de omstandigheid de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 5 januari 2016 op 23 juli 2013 door de politierechter in de rechtbank Rotterdam opnieuw (onherroepelijk) is veroordeeld wegens ongeoorloofd vuurwapenbezit; de betreffende feiten zijn gepleegd op 29 mei 2013. De aanhouding en de vervolging in de onderhavige strafzaak hebben de verdachte blijkbaar er niet van weerhouden zich opnieuw aan het plegen van soortgelijk feiten schuldig te maken. De verdachte bergt kennelijk een recidiverisico in zich. Mede ter beteugeling van dat risico zal het hof de verdachte naast een taakstraf tevens een voorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen.
Redelijke termijn
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden. In het bijzonder heeft zij aangevoerd dat na het wijzen van het vonnis van 4 november 2010 en het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2014 de betreffende inzendtermijnen zijn verstreken.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM – met inbegrip van de inzendtermijnen – niet is overschreden en overweegt hieromtrent als volgt. De verdachte is op 4 januari 2010 in verzekering gesteld. Het vonnis is gewezen op 4 november 2010, mitsdien binnen de termijn van 16 maanden na de aanvang van de redelijke termijn in die instantie. Daartegen is op 9 juni 2011 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft kunnen vaststellen dat het dossier op 22 augustus 2011 compleet op zijn griffie aanwezig was. Vervolgens is binnen 10 maanden – op 20 maart 2012 – een eindarrest gewezen. Op 29 maart 2012 heeft de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2014 is binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep gewezen. Op 3 april 2014 heeft het hof het dossier van de Hoge Raad terug ontvangen. Thans wordt binnen twee jaar na terugwijzing opnieuw arrest gewezen.
Het verweer wordt bij gebrek aan feitelijke grondslag verworpen. Dit laat overigens onverlet dat er bij de strafoplegging in het voordeel van de verdachte rekening mee zal worden gehouden dat sinds de bewezen feiten inmiddels geruime tijd is verstreken.
Tot besluit
Het hof houdt, naast even genoemd tijdsverloop, rekening met de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Daarbij gaat het in het bijzonder om de nieuwe woonsituatie van de verdachte en de omstandigheid dat hij inmiddels een zinvolle dagbesteding heeft en abstinent lijkt te zijn van verdovende middelen. Een en ander maakt dat het hof, anders dan door de advocaat-generaal is geëist en bij wijze van uitzondering, voor de bewezen feiten, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur op zal leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen, met betrekking tot de beslissingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde en de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van
mr. M. Venderbosch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 januari 2016.
=========================================================================
[....]