Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellant sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
,te vermeerderen met rente en buitengerechtelijk incassokosten, zulks overeenkomstig het bepaalde in art. 7:692 BW waarin de subrogatie van de uitkerend verzekeraar is geregeld, dan wel subsidiair uit hoofde van het bepaalde in art. 6:162 BW.
grief Vin het principaal appel en de
voorwaardelijke griefin het incidenteel appel te bespreken.
grief Vdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Ansvar uit hoofde van het bepaalde in art. 7:962 BW is gesubrogeerd in de rechten van [Y] jegens [appellanten] . Omdat - zulks staat tussen partijen vast - [appellant sub 1] uit hoofde van de consignatieverhouding als medeverzekerde onder de polis valt aan te merken, is zij geen ‘derde’ waarop deze subrogatie betrekking heeft, terwijl de vorderingen van Ansvar, voor zover daarover al anders zou worden geoordeeld, ook stranden op het regresverbod in het derde lid van deze bepaling. Anders dan [appellanten] betogen, impliceert het bepaalde in het eerste lid van art. 7:962 BW niet dat de verzekeraar
nimmerwordt gesubrogeerd in de rechten die een verzekerde heeft jegens een medeverzekerde. Beslissend hiervoor is, zoals de tweede zin van het derde lid van art. 7:962 BW aangeeft, of de medeverzekerde jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering wanneer die omstandigheid aan de verzekerde zelf zou zijn toe te rekenen (in welk geval regres dus in weerwil van de eerste zin van art. 7:962 lid 3 BW alsnog mogelijk is). Meer concreet zou dat het geval zijn wanneer het aan [appellanten] verweten handelen jegens [Y] een beroep op de uitsluiting in artikel 3 lid 6 van de polisvoorwaarden zou rechtvaardigen. Op grond van die bepaling is van dekking uitgesloten “schade, veroorzaakt of ontstaan door diefstal, inbraak (of poging daartoe) en joyriding, indien de verzekerde onvoldoende zorg kan worden verweten. Van verwijtbaar onvoldoende zorg is in ieder geval sprake indien de verzekerde het motorrijtuig onbeheerd heeft achtergelaten terwijl is nagelaten dit voldoende af te sluiten en/of de sleutels in het motorrijtuig zijn achtergelaten.”
grief in het incidenteel appel- waarin Ansvar betwist dat [appellant sub 2] tijdens de proefrit is meegereden - bespreken. Deze grief faalt. Het hof meent dat er reden is uit te gaan van de juistheid van door [appellanten] gestelde toedracht, waarbij [appellant sub 2] tijdens de proefrit zou hebben meegereden. Deze toedracht - die ook door Ansvar zelf eerder tot uitgangspunt lijkt te zijn genomen - komt het hof aannemelijk voor, al was het maar omdat er in de door Ansvar (hypothetisch) gestelde toedracht voor [J] geen enkele grond zou zijn geweest om na de proefrit naar de garage terug te keren (uitgaande van zijn oogmerk om de auto te stelen). Aangezien de betwisting door Ansvar verder op geen enkele wijze is onderbouwd, zal het hof hieraan dan ook verder voorbijgaan.
grieven I en IIin het principaal appel.
grieven III en IVlenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Grief IIIricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 2] in privé aansprakelijk is uit hoofde van een door hem gepleegde onrechtmatige daad, bestaande uit het niet nemen van voldoende voorzorgsmaatregelen. Volgens de grief gelden voor [appellant sub 2] , nu hij directeur en bestuurder van [appellant sub 1] is, niet zoals de rechtbank heeft aangenomen de gewone regels voor de onrechtmatige daad maar geldt voor hem een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid zoals dat van toepassing is binnen het leerstuk van de bestuurdersaansprakelijkheid, inhoudende dat hij slechts aansprakelijk kan zijn wanneer hem een ernstig en persoonlijk verwijt zou zijn te maken (waarvan volgens [appellanten] geen sprake is geweest). Met
grief IVkomen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 2] persoonlijk onrechtmatig jegens [Y] heeft gehandeld. [appellant sub 2] heeft zo stellen zij (meer dan) voldoende veiligheidsmaatregelen getroffen, waarbij [appellanten] refereren aan het door hen onder grief III gestelde. Van belang is, zoals [appellanten] terecht naar voren brengen, dat [appellant sub 2] wordt aangesproken als (willekeurige) medewerker van [appellant sub 1] bij de uitoefening van de door dit bedrijf uitgeoefende werkzaamheden en niet als bestuurder van deze vennootschap. Dit heeft tot gevolg dat het handelen van [appellant sub 2] moet worden beoordeeld aan de hand van de gewone onrechtmatigheidsmaatstaf van art. 6:162 BW en voor zijn aansprakelijkheid dus niet is vereist dat hem een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (vergelijk HR 18 september 2015:ECLI:NL:HR:2015:1406, NJ 2015, 267). Naar het oordeel van het hof is hetgeen Ansvar heeft aangedragen echter onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat [appellant sub 2] jegens [Y] onrechtmatig heeft gehandeld. Dat [appellant sub 2] toen hij door een derde werd aangesproken een kort ogenblik niet heeft opgelet, en hiermee ‘ [J] ’ de gelegenheid heeft gegeven weg te rijden met de auto, is niet een zodanige onoplettendheid dat [appellant sub 2] hierdoor onrechtmatig heeft gehandeld. Ook deze grieven slagen derhalve.