ECLI:NL:GHAMS:2016:2191

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
9 juni 2016
Zaaknummer
15/00814 en 15/00815
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetebeschikkingen voor onjuiste aangiften inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland, waarin boetes zijn opgelegd wegens het opzettelijk onjuist invullen van aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2011 en 2012. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, die waren berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 65.674 en € 66.104, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.233 en € 43.677. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in de jaren 2011 en 2012 zijn onroerende zaken niet had aangegeven in zijn aangiften, wat leidde tot de opgelegde boetes. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften had gedaan. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat belanghebbende, gezien zijn opleidingsniveau en eerdere ervaringen met de Belastingdienst, had moeten begrijpen dat hij zijn onroerende zaken moest aangeven. Het Hof verwierp de argumenten van belanghebbende dat hij geen opzet had en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om aanvullende informatie te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de hoger beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 15/00814 en 15/00815
31 mei 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] ),
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken HAA 15/1306 en 15/1406 van de rechtbank Noord- Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
(mr. T.V. van der Veen en M.L.M Wassenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 26 september 2014 voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.674 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.233 en bij beschikking een boete van € 4.984.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 17 oktober 2014 voor het jaar 2012 een aanslag IB opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 66.104 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 43.677 en bij beschikking een boete van € 6.551.
1.3.
Na tegen de hiervoor gemelde aanslagen en tegen de boetebeschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 9 februari 2015, beide aanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken voor zover die de boetebeschikkingen betreffen beroepen ingesteld. Bij uitspraak van 30 september 2015 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende (in één geschrift) ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 10 november 2015. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (de rechtbank duidt belanghebbende aan als “eiser” en de inspecteur als “verweerder”):
“1. Eiser was in 2011 werkzaam bij [A] B.V. als bouwkundig opzichter. [A] B.V. is een adviserend ingenieurs- en projectmanagementbureau.
2. Eiser beschikte op 31 december 2010 over negen onroerende zaken met een WOZ-waarde van in totaal € 1.522.000. De onroerende zaak [adres] met een WOZ-waarde van € 307.000 betrof de eigen woning van eiser. De overige onroerende zaken - bestaande uit zes woningen en twee garageboxen - verhuurde eiser aan derden. De hypotheekschuld op de verhuurde onroerende zaken betrof in totaal € 557.562. Per 31 december 2011 had eiser in totaal tien onroerende zaken in zijn bezit met een WOZ-waarde van in totaal € 1.718.000. De eigen woning had ook in 2011 een WOZ-waarde van € 307.000 en de hypotheekschulden bedroegen per die datum in totaal
€ 782.562.
3. Eiser heeft op respectievelijk 18 juli 2012 en 19 april 2013 de papieren aangiftes ib/pvv 2011 en 2012 bij verweerder ingediend. De aangiftes bestonden uit het voorblad en de aangiftebladen 1, 3 en 7. Eiser heeft beide jaren het aangifteblad 5 waarin onder andere vragen over de waarde van verhuurde onroerende zaken van de belastingplichtige worden gesteld, niet meegezonden. Verweerder heeft vervolgens de onder het kopje “Procesverloop” vermelde aanslagen en vergrijpboetes aan eiser opgelegd.”
2.2.
Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in hoger beroep geen klachten aangevoerd. Het Hof gaat daarom van dezelfde feiten uit. Het Hof voegt nog de volgende feiten toe.
2.3.
In 2006 zijn aan belanghebbende (in brieven gericht aan het adres van belanghebbende) door de inspecteur een vragenbrief, een rappel en een vooraankondiging (tot het opleggen van navorderingsaanslagen IB 2001 en 2002 en afwijking van de aangifte IB 2003) gezonden in verband met de aangiften IB 2001 tot en met 2003. In de betreffende jaren was de aangifte onvolledig (2001) ingediend, dan wel waren de verhuurde onroerende zaken (hierna: de onroerende zaken) niet aangegeven (2002 en 2003).
2.4.
Belanghebbende liet zijn aangiften over de jaren 2007 tot en met 2009 verzorgen door een advieskantoor.
2.5.
Belanghebbende heeft over het jaar 2010, 2011 en 2012 de onroerende zaken (zoals genoemd onder 2 van de rechtbankuitspraak) niet aangegeven. De inspecteur heeft over het jaar 2010 een verzuimboete wegens het te laat doen van aangifte opgelegd. Over de jaren 2011 en 2012 heeft hij de onderhavige vergrijpboeten opgelegd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of aan belanghebbende terecht boeten zijn opgelegd wegens, kort gezegd, het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte (artikel 67d AWR).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de boetebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1.
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
7. Indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte ib/pvv op het onderdeel sparen en beleggen onjuist of niet volledig is gedaan, kan, ingevolge artikel 67d, eerste lid, tweede lid en vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan de belastingplichtige een vergrijpboete van ten hoogste 300 procent worden opgelegd. Op grond van paragraaf 26 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt een vergrijpboete van 150 procent van de boetegrondslag opgelegd indien sprake is van opzet.
8. Verweerder heeft de vergrijpboetes van 50% opgelegd ter zake van de correcties van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen omdat eiser heeft nagelaten de waarde van zijn onroerende zaken in zijn aangiften ib/pvv 2011 en 2012 te betrekken. Verweerder dient te bewijzen dat het in zoverre aan opzet dan wel voorwaardelijk opzet van eiser is te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Eiser heeft in beide jaren een omvangrijk vermogen buiten zijn aangiften 2011 en 2012 gelaten door het vijfde aangifteblad van de gebruikte papieren aangiftebiljetten niet mee te sturen naar de Belastingdienst. Op dit aangifteblad 5 wordt uitdrukkelijk de vraag gesteld of de belastingplichtige bezittingen heeft van in totaal een hogere waarde dan € 20.785 op 1 januari 2011 dan wel € 21.139 op 1 januari 2012. Zoals blijkt uit de hierboven weergegeven feiten, zat eiser – ook indien rekening wordt gehouden met de op de onroerende zaken betrekking hebbende schulden - ruim boven deze bedragen. Voor zover die vraag voor eiser onduidelijk was, had hij in de toelichting behorende bij de papieren aangifte over deze vraag kunnen lezen dat onder bezittingen mede worden verstaan “overige onroerende zaken die door de belastingplichtige werden verhuurd”. De rechtbank rekent het eiser persoonlijk aan dat hij heeft nagelaten de gevraagde informatie middels zijn aangifte te verstrekken. Er is geen reden om aan te nemen dat hij gelet op zijn opleiding of maatschappelijke positie als bouwkundig inspecteur hier geen weet van heeft gehad. Zeker nu in het verleden bij eerdere aangiften het niet aangeven van zijn onroerendgoedportefeuille heeft geleid tot correcties en navorderingsaanlagen, kan deze vraag eiser niet zijn ontgaan. Verweerder heeft in dit verband een overzicht verstrekt van het aangiftegedrag van eiser over de periode 2001 tot en met 2010. Uit dit overzicht volgt dat over die jaren de inkomsten uit de onroerende zaken vier keer wel zijn aangegeven en zes keer niet. Uit het overzicht blijkt voorts dat over vier belastingjaren, met uitzondering van de belastingjaren 2008 en 2009, is gecorrigeerd dan wel is nagevorderd.
10. Het feit dat eiser in het verleden gebruik heeft gemaakt van een adviseur en bij het invullen van de thans voorliggende aangiften niet, staat niet in de weg aan eiser persoonlijk gemaakte verwijt van opzet. De omstandigheid dat in de aangiften ib/pvv 2008 en 2009 de onroerende zaken evenmin zijn aangegeven en deze aangiften zonder correcties of navorderingsaanslagen zijn gevolgd staat gelet op het voorgaande evenmin in de weg aan het aannemen van opzet bij eiser.
11. De grief van eiser dat hij de brieven van verweerder van 14 augustus 2013 en 1 oktober 2013 niet zou hebben ontvangen, doet in dit verband niet ter zake. De vergrijpboetes over beide jaren zijn opgelegd omdat eiser in de aangiften de onroerendgoedportefeuille niet heeft aangegeven. Weliswaar heeft verweerder eiser verzocht om nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de aangiften, maar dat was louter om in de op te leggen aanslagen ook de onroerendgoedportefeuille van eiser te kunnen betrekken en om zodoende de juiste aanslagen op te leggen. Eiser gaat er ten onrechte vanuit dat hij met (op verzoek) verbeterde aangiften ib/pvv 2011 en 2012 of informatieverstrekking dienaangaande, de onderhavige boetes had kunnen voorkomen. De gedingstukken bieden geen steun voor de lezing van eiser.
12. De rechtbank acht de boetes gelet op de feiten en omstandigheden van het geval passend en geboden en ziet geen aanleiding om een matiging toe te passen. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat – zoals hierboven al is weergegeven onder punt 1 – bij juiste toepassing van genoemd boetebesluit een boete van 150% had moeten worden opgelegd. Nu verweerder de opgelegde boetes heeft gematigd tot 50% heeft verweerder voldoende coulance betracht jegens eiser.
13. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Volgens artikel 67d AWR kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien hij met opzet een aangifte inkomstenbelasting niet, dan wel onjuist of onvolledig doet.
5.2.
De door belanghebbende ingediende aangiften waren onvolledig en daarmee tevens onjuist. Hij had immers zijn tot box 3 behorende onroerende zaken in het geheel niet vermeld. Dat is ook niet tussen partijen in geschil. Het gaat daarom alleen nog maar over de vraag of belanghebbende (voorwaardelijk) opzet ter zake kan worden verweten.
5.3.
De inspecteur, op wie de bewijslast rust, voert het volgende aan. De niet-aangegeven onroerende zaken hebben een aanzienlijke waarde. Het is, zo vervolgt hij, van algemene bekendheid dat bezittingen, waaronder onroerende zaken, aangegeven moeten worden. Ook belanghebbende moet dat, gezien zijn plaats in de samenleving en zijn opleidingsniveau, hebben geweten. Bovendien heeft belanghebbende in het verleden ook al verzuimd de onroerende zaken aan te geven, hetgeen heeft geresulteerd in vragenbrieven, correcties en navorderingsaanslagen. Daarbij komt, aldus de inspecteur, dat het aangiftebiljet (en de toelichting daarbij) voldoende duidelijk is.
5.4.
Het kan niet anders, aldus de inspecteur, of belanghebbende wist dat hij een foute aangifte indiende. Op zijn minst heeft hij gedacht, aldus nog steeds de inspecteur, “we zien wel waar het schip strandt”, hetgeen voorwaardelijk opzet oplevert.
5.5.
Belanghebbende erkent dat het gaat om een aanzienlijk bedrag aan niet-aangegeven bezittingen en hij erkent dat hij wist dat bezittingen zoals de onroerende zaken moeten worden aangeven. Niettemin was er geen sprake van opzet. Hij betoogt “(h)et lijkt mij niet logisch en het heeft ook geen zin dergelijke panden met opzet buiten de belastingaangiften te houden, omdat, naar ik heb begrepen, de Belastingdienst sowieso op de hoogte is van het eigendom van onroerend goed en de waarden daarvan” (beroepschrift rechtbank, p. 2). Daarnaast stelt hij samengevat dat hij geen fiscaal expert is, dat de fiscale wetgeving steeds wijzigt en bijzonder complex is.
5.6.
Verder voert hij aan, dat hem over het jaar 2010 inlichtingen zijn verzocht, dat hij die heeft verstrekt, en dat toen de inspecteur heeft volstaan met een verzuimboete. De inspecteur had diezelfde gedragslijn ook moeten volgen voor de onderhavige jaren.
5.7.
Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat (voorwaardelijk) opzet een bepaalde (innerlijke) geestesgesteldheid vereist, welke geestesgesteldheid afgeleid kan worden uit de (uiterlijk waarneembare) feiten en omstandigheden van het geval. Het Hof heeft belanghebbende voorts voorgehouden dat belanghebbende zelf de aangifte heeft gedaan, en dus op enig moment de (meerledige) vraag over box 3 bezittingen voor ogen heeft gehad. Hij heeft toen die vraag niet ingevuld. Het Hof heeft belanghebbende gevraagd uit te leggen welke zijn beweegredenen waren om de bewuste vraag niet in te vullen.
5.8.
Belanghebbende heeft daarop gesteld dat hij de vraag niet had begrepen. Onroerende zaken kennen verschillende fiscale kwalificaties; soms is het box 1 vermogen, soms box 3 vermogen. Hij is een fiscale leek, en het was hem niet duidelijk dat hij de (verhuurde) onroerende zaken bij de vraag over box 3 bezittingen moest invullen. Hij heeft voorts gesteld dat het hem niet was opgevallen dat de onroerende zaken niet voorkwamen op het totaalblad (het blad aan het eind van de aangifte waar de individuele inkomensposten worden opgeteld) en evenmin dat de onroerende zaken uiteindelijk op geen enkele manier in de aangiften IB werden opgenomen.
5.9.
Het Hof acht belanghebbendes verklaringen ongeloofwaardig.
5.10.
Het Hof onderkent dat grove fouten gemaakt kunnen worden door een (domme) vergissing, dus zonder dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Het is voorstelbaar dat een belastingplichtige die in onzekerheid verkeert over de wijze waarop een belastbare bate of een bepaald vermogensbestanddeel in de aangifte moet worden verwerkt, de relevante vraag even oningevuld laat, de kwestie vervolgens vergeet en aldus een (zeer) onjuiste aangifte indient. In het onderhavige geval gaat het echter om een belastingplichtige die drie jaren achtereen zelf de aangifte deed en drie jaren achtereen, aangekomen bij de vraag betreffende box 3 bezittingen, besloot om die vraag niet te beantwoorden, en voor dat verzuim (dezelfde) ongeloofwaardige redenen aanvoert.
5.11.
De belastingwetgeving is zeker ingewikkeld, maar niet ingewikkeld is de vraag of onroerende zaken voor de inkomstenbelasting moeten worden aangegeven. Evenmin is ingewikkeld de vraag of een onroerende zaak die niet een eigen woning is, een bezitting vormt voor box 3. Ook is zeker waar dat de fiscale wetgeving veelvuldig wijzigt, maar het antwoord op de voorgaande twee vragen is al sedert de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 ongewijzigd gebleven. Belanghebbende moet, naar het oordeel van het Hof, op zijn minst hebben beseft dat de aangiften die hij deed onjuist waren, omdat de onroerende zaken daarin op geen enkele wijze figureerden, in welke box dan ook.
5.12.
Belanghebbende klaagt verder, dat hij niet in de gelegenheid is gesteld alsnog de relevante informatie omtrent de onroerende zaken aan de inspecteur te verstrekken. De brief waarin de inspecteur hem om die informatie vroeg, heeft belanghebbende, zo stelt hij, nimmer ontvangen.
5.13.
Het Hof verwerpt deze klacht en sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen. Het Hof voegt daaraan toe, dat de kennisgeving boete met voldoende helderheid het beboetbare feit (het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte) weergeeft. De omstandigheid dat belanghebbende, naar hij stelt, nimmer de brief heeft ontvangen waarin hem wordt gevraagd om nadere inlichtingen, is dus, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet relevant. Zelfs als hij die brief zou hebben ontvangen, en de nadere inlichtingen zou hebben verstrekt, had de inspecteur de onderhavige boeten kunnen opleggen.
Slotsom
5.14.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, F.J. P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 31 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.