In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een storingsmonteur tegen de bijtelling van privégebruik van een aan hem ter beschikking gestelde bestelauto. De belanghebbende, die werkzaam is als storingsmonteur, heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2011 een bedrag van € 8.618 aan negatief loon wegens privégebruik van de auto in mindering gebracht. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek niet geaccepteerd, wat leidde tot een aanslag. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto naar aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer, zoals vereist onder artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door de belanghebbende, ondanks eerdere uitspraken waarin hij in het ongelijk is gesteld. De kosten van het incidenteel hoger beroep worden toegewezen aan de belanghebbende.