ECLI:NL:GHAMS:2016:2104

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
15/00783
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijtelling privégebruik bestelauto door storingsmonteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een storingsmonteur tegen de bijtelling van privégebruik van een aan hem ter beschikking gestelde bestelauto. De belanghebbende, die werkzaam is als storingsmonteur, heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2011 een bedrag van € 8.618 aan negatief loon wegens privégebruik van de auto in mindering gebracht. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrek niet geaccepteerd, wat leidde tot een aanslag. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de auto naar aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer, zoals vereist onder artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door de belanghebbende, ondanks eerdere uitspraken waarin hij in het ongelijk is gesteld. De kosten van het incidenteel hoger beroep worden toegewezen aan de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 15/00783
19 mei 2016
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: [Y] )
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
(mr. V.D.R.M. van Schijndel en mr. J.H. van Wier)
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/750 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 4 september 2015 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 29 april 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.030.
1.2.
Na tegen de hiervoor onder 1.1 vermelde aanslag gemaakte bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 september 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van de inspecteur belanghebbende in de kosten te veroordelen afgewezen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 19 oktober 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze op het incidenteel appel naar voren te brengen.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Belanghebbende is verschenen, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, en namens de inspecteur Van Schijndel en Van Wier voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“1. Eiser heeft aangifte over 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.412. In deze aangifte heeft eiser onder meer een bedrag aan negatief loon wegens privégebruik auto van € 8.618 in aanmerking genomen.
2. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag het negatief loon gecorrigeerd.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
2.2.
Belanghebbende is voor zijn beroep storingsmonteur en dient als zodanig 24 uur per dag beschikbaar te zijn. Het onderdeel van de onderneming van de werkgever waarvoor belanghebbende werkzaam is, richt zich onder andere op het plaatsen, vervangen, repareren en onderhouden van lichtmasten ten behoeve van de openbare verlichting.
2.3.
In verband met zijn werkzaamheden als storingsmonteur is hem door de werkgever een [merk auto] (hierna ook: de auto) ter beschikking gesteld.
2.4.
De werkgever van belanghebbende heeft over het jaar 2011 een bedrag van € 8.618 wegens privégebruik auto tot het loon van belanghebbende gerekend.
2.5.
Belanghebbende heeft op 3 juli 2013 aangifte IB voor het jaar 2011 gedaan (hierna: de aangifte). In de aangifte heeft belanghebbende bij het berekenen van het loon het onder 2.4. vermelde bedrag van € 8.618 in mindering gebracht, hetgeen de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag niet heeft aanvaard.
2.6.
Partijen houdt al jaren – in ieder geval vanaf de aanslagregeling over het jaar 2006 – verdeeld of ter zake van de door zijn werkgever aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto een voordeel tot belanghebbendes loon dient te worden gerekend. Belanghebbende verdedigt in al die jaren dat zulks niet het geval is omdat – naar de voor het jaar 2011 geldende tekst van artikel 13 bis, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: LB) – in zijn visie sprake is van een bestelauto die naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor het vervoer van goederen.
2.7.
Belanghebbende heeft hierover met betrekking tot de kalenderjaren 2006, 2007 en 2009 tot in hoogste instantie geprocedeerd en is daarbij telkens (tot in hoogste instantie) in het ongelijk gesteld. De desbetreffende uitspraken van de rechtbank, van het gerechtshof en van de Hoge Raad behoren tot de gedingstukken. Voorts behoren tot de gedingstukken uitspraken van de rechtbank met betrekking tot de heffing over 2008 en 2010. Ook in die uitspraken is belanghebbende in het ongelijk gesteld.
2.8.
Bij de behandeling van belanghebbendes hoger beroep inzake de heffing over het jaar 2006 heeft een feitelijke waarneming plaatsgevonden van de aan belanghebbende in 2013 ter beschikking gestelde [merk auto] . In zijn uitspraak met betrekking tot de heffing over dat jaar 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2013:CA0469) heeft het Hof ter zake van de descente het volgende overwogen:
“4.4.2. In dat verband heeft belanghebbende bewijs door middel van een feitelijke waarneming van de aan hem (in 2013) ter beschikking gestelde [merk auto] aangeboden. Deze waarneming heeft door middel van een descente na afloop van de zitting van het Hof van 27 februari 2013 vóór het Paleis van Justitie plaatsgevonden. Daarbij is vastgesteld dat in de van de bestuurderscabine afgesloten laadruimte van de auto op maat gemaakte stellages zijn aangebracht, waarin de ten behoeve van de werkzaamheden als storingsmonteur te gebruiken materialen en gereedschappen zijn opgeborgen, dat in de van de laadruimte afgesloten bestuurderscabine van deze auto twee stoelen, bestemd voor twee (volwassen) personen aanwezig zijn, en dat de cabine en de stoelen niet zodanig geuren of bevuild zijn dat er redelijkerwijs niet in die cabine respectievelijk op die stoelen gezeten kan worden door personen in normale kleding, niet zijnde beschermende kleding die bestemd is voor vuile of vervuilende werkomstandigheden. Voorts is komen vast te staan dat in de cabine geen specifieke voorzieningen zijn aangebracht die gericht zijn op het vervoer van goederen. Gelet ook op door belanghebbende ter zitting overgelegde beschrijvingen, gaat het Hof ervan uit dat de [merk auto] die tijdens de descente is waargenomen voor de toepassing van artikel 13bis Wet LB (voldoende) identiek is aan de auto.”
2.9.
Van de zijde van belanghebbende is ter zitting van 4 mei 2016 een omschrijving gegeven van de auto. Hij heeft onder meer verklaard dat de bestuurderscabine is afgescheiden door middel van een vast schot, dat zich in de bestuurderscabine werkschoenen, een veiligheidsjas, administratie en meetapparatuur bevinden, dat de laadruimte van de auto aan de zijkanten geen ramen heeft, dat zich in de laadruimte achter de ruit in de achterklep een veiligheidsrek bevindt, en dat de auto is voorzien van bedrijfslogo’s en bedrijfsnaam en van een imperiaal bestemd voor het vervoer van ladders en lichtmasten. Inclusief imperiaal is de auto 2,25 m hoog. Een en ander is door belanghebbende ter zitting geïllustreerd met foto’s van de auto.

3.Geschillen in het principaal en in het incidenteel hoger beroep

3.1.
In het principaal hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of belanghebbende bij zijn aangifte terecht het door de werkgever in aanmerking genomen loon heeft verminderd met € 8.618, zijnde het bedrag dat door de werkgever wegens privégebruik auto tot het loon is gerekend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de auto moet worden aangemerkt als een bestelauto die naar aard en inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor het vervoer van goederen
3.2.
In het incidenteel hoger beroep is in geschil of – gelijk de inspecteur verdedigt – sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door belanghebbende en hij deswege veroordeeld dient te worden in de door de inspecteur gemaakte kosten.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Beoordeling van het principaal hoger beroep

4.1.
Ingevolge artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder ‘loon’ verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 13bis LB bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Indien ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste:
a. 25% van de waarde van de auto (…);
b. (…). De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. (…)
3. (…)
4. Indien uit een rittenadministratie of anderszins blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
5. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt.(…).”
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto een bestelauto is in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het Hof ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Evenmin is in geschil, dat de auto aan belanghebbende ter beschikking is gesteld.
4.3.
In zijn uitspraak met betrekking tot de heffing over het jaar 2006 is het Hof ervan uitgegaan dat de [merk auto] die tijdens de descente is waargenomen voor de toepassing van artikel 13bis Wet LB (voldoende) identiek is aan de bedrijfsauto die belanghebbende in 2006 ter beschikking stond. Het Hof gaat er in het licht van die – in de onderhavige procedure niet betwiste – constatering (evenals de rechtbank) vanuit dat de aan belanghebbende in het onderhavige jaar 2011 ter beschikking gestelde auto dezelfde is die het Hof in het kader van de procedure over het jaar 2006 heeft waargenomen.
4.4.
De vraag of de auto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen, dient niet te geschieden aan de hand van het daadwerkelijke gebruik van de auto door de desbetreffende belastingplichtige, maar aan de hand van de aard en de inrichting van de auto. Daarbij geldt, zo volgt uit de tekst van artikel 13bis, vijfde lid, Wet LB, een verzwaarde op belanghebbende rustende bewijslast.
4.5.
Weliswaar behoeven de omstandigheden dat in de bestuurderscabine van een bedrijfsauto een tweede stoel aanwezig is en dat in die cabine geen voorzieningen zijn aangebracht die specifiek zijn gericht op het vervoer van goederen, er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de bedrijfsauto door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen (vgl. onder meer HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BB3475, BNB 2009/217 en HR 18 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7918, BNB 2009/282), maar dat baat belanghebbende niet. De omstandigheid dat belanghebbende bij een deel van zijn werkzaamheden – met name die waarbij lichtmasten dienen te worden vervoerd – noodzakelijk hulp nodig heeft van een ander persoon (in het bijzonder bij het laden en lossen van die masten) maakt nog niet dat de aard van belanghebbendes werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder en de tweede stoel kan worden toegerekend aan – in functie staat van – de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden. Ook de omstandigheid dat zich in de bestuurderscabine werkschoenen, een veiligheidsjas, administratie en meetapparatuur bevinden, maken niet dat de auto naar aard en inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer.
4.6.
Evenals de rechtbank is ook het Hof van oordeel dat het feit dat met de bestelauto niet kan worden geparkeerd in een parkeergarage – althans niet in alle – door de hoogte daarvan (inclusief imperiaal), zoals belanghebbende heeft gesteld, ook niet meebrengt dat de auto niet mede kan worden gebruikt voor privévervoer.
4.7.
Het Hof acht belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd dan ook niet geslaagd in de (zware) bewijslast te doen blijken dat de auto naar aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Hierbij heeft het Hof – evenals in zijn uitspraak met betrekking tot het jaar 2006 – in aanmerking genomen dat de uitzondering waar belanghebbende zich op beroept, blijkens de bewoordingen van (in de tekst voor het jaar 2011) artikel 13bis, vijfde lid, LB en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, beperkt moet worden uitgelegd.
4.8.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar geen kilometeradministratie bijgehouden en – voor zover hij dat al heeft willen stellen - ook niet op andere wijze doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. De omstandigheid dat hij ook beschikt over een privéauto is daartoe onvoldoende.

5.Beoordeling van het incidenteel hoger beroep

De omstandigheid dat belanghebbende in procedures over een reeks van andere jaren waarin eveneens aan de orde was of de hem ter beschikking gestelde auto kwalificeert als een bedrijfsauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen telkens in het ongelijk is gesteld, brengt niet mee dat het hem niet meer vrij zou staan die vraag met betrekking tot een ander jaar – waarin hij opnieuw geconfronteerd is met een bijtelling wegens een voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde bedrijfsauto – wederom aan de belastingrechter voor te leggen. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is dan ook geen sprake, waaraan niet afdoet dat de feiten die belanghebbende aan zijn standpunt ten grondslag legt niet – of slechts in geringe mate – afwijken van hetgeen hij in eerdere procedures naar voren heeft gebracht.
Slotsom
De slotsom is dat zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep ongegrond zijn en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (in verbinding met artikel 8:108 van die wet) die belanghebbende in zijn verweer tegen het incidenteel hoger beroep heeft moeten maken. In aanmerking nemende dat het incidenteel appèl uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenveroordeling stelt het Hof die kosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 0,5 (gewicht) x (1 punt; verschijnen ter zitting) € 496 = € 248.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 248.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.E.M van Nispen tot Sevenaer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 19 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.