ECLI:NL:GHAMS:2016:1957

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
R 001845-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van schadevergoeding in het kader van uitlevering op basis van de Uitleveringswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoeker die een schadevergoeding vroeg op basis van de Uitleveringswet (UW) en het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, een voormalig Oekraïens staatsburger met de status van politiek vluchteling in Frankrijk, was in Nederland aangehouden op basis van een uitleveringsverzoek van Oekraïne. De minister van Veiligheid en Justitie had echter besloten om de uitlevering te weigeren, omdat de vluchtelingenstatus van de verzoeker in de weg stond. De verzoeker stelde dat hij recht had op schadevergoeding voor de kosten die hij had gemaakt in verband met zijn verzoek om uitlevering.

De rechtbank Amsterdam had eerder het verzoek van de verzoeker om schadevergoeding afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof oordeelde dat de afwijzing van de uitlevering door de minister was gebaseerd op een imperatieve weigeringsgrond die uitsluitend aan het oordeel van de minister is onderworpen. Dit betekent dat de rechter niet kan oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering op deze gronden, en dat er geen mogelijkheid is voor schadevergoeding in deze situatie. Het hof benadrukte dat de wetgever de mogelijkheid van schadevergoeding heeft willen beperken tot gevallen waarin de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard door de rechter.

Het hof concludeerde dat de verzoeker niet ontvankelijk was in zijn verzoek om schadevergoeding, omdat de minister op basis van artikel 10, eerste lid, UW had geweigerd om de uitlevering toe te staan. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de rechter en de minister in het uitleveringsproces.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 001845-15 / (591a Sv HB)
Parketnummer rechtbank: 15/860176-14
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2015 op het verzoekschrift op de voet van de artikelen 59 Uitleveringswet (UW) jo. 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] (Moldavië) op [geboortedag] 1985
in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van mr. T.A.C. Dalebout
Zadelmakerstraat 20, 1991 JE Velserbroek.

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoekschrift ten bedrage van € 280,00 (zonder mondelinge behandeling) dan wel € 550,00 (met mondelinge behandeling), zijnde de geldende standaardbedragen.

2.Procesverloop

De rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 19 oktober 2015 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken ex artikel 89 en 591a Sv.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg.
Het hof heeft op 6 april 2016 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet verschenen.
De advocaat heeft bij de behandeling in raadkamer betoogd dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat de gevraagde vergoeding dient te worden toegewezen. De advocaat heeft daartoe aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat het verbod van uitlevering van een politiek vluchteling rechtstreeks voortvloeit uit artikel 33 van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen, zodat op voorhand vaststaat dat de uitlevering door de rechtbank ontoelaatbaar zou zijn verklaard. Gelet hierop is appellant ontvankelijk in zijn verzoek en dient de gevraagde vergoeding te worden toegewezen, aldus de advocaat.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De advocaat-generaal heeft daartoe gewezen – kort en zakelijk weergegeven - op een arrest van dit hof van 17 juni 2009 ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4764) waarin is bepaald dat de mogelijkheid tot schadevergoeding bestaat in het geval de verzoekende Staat uiteindelijk geen uitleveringsverzoek heeft gedaan en de Nederlandse rechter niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van het uitleveringsverzoek. In lijn met die uitspraak brengt artikel 30 van het Kaderbesluit van de Europese Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europese aanhoudingsbevel (2002/584/JBZ) mee dat de uitvoerende Staat – Nederland in dit geval – haar eigen kosten draagt, hetgeen tot gevolg heeft dat de gevraagde vergoeding door de Nederlandse Staat dient te worden betaald, aldus de advocaat-generaal. Tevens heeft de advocaat-generaal gewezen op een uitspraak van de rechtbank Zeeland/West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2015:4998) waarin het verzoek tot schadevergoeding ontvankelijk is geacht en vergoeding is toegekend in het geval dat het verzoek tot uitlevering was ingetrokken vanwege verjaring van de executie. De rechtbank achtte het evident dat de uitlevering op die grond ontoelaatbaar zou zijn verklaard wanneer het verzoek aan de rechtbank zou zijn voorgelegd.

3.Beoordeling van het verzoek

Het hoger beroep is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Appellant, voormalig Oekraïens staatsburger, heeft in Frankrijk sinds 19 december 2013 de status van politiek vluchteling. Appellant is op 27 september 2014 in Nederland aangehouden in verband met een internationale signalering voor Oekraïne en op 29 september 2014 in uitleveringsbewaring gesteld. Op 1 oktober 2014 is deze bewaring geschorst, welke beslissing op 2 oktober 2014 aan appellant is uitgereikt. Op laatstgenoemde dag heeft de minister van Veiligheid en Justitie (verder te noemen: de minister) bij brief laten weten niet tot uitlevering te zullen overgaan omdat de vluchtelingenstatus van appellant in Frankrijk daaraan in de weg staat.
Voor de beoordeling of appellant ontvankelijk is in zijn verzoek om schadevergoeding overweegt het hof als volgt.
Op de voet van het bepaalde in artikel 59 UW jo. de artikelen 89, 90 en 591a Sv. kan de opgeëiste persoon – in het geval dat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar heeft verklaard - aanspraak maken op vergoeding van de door hem ten gevolge van ondergane vrijheidsbeneming geleden schade, respectievelijk de gemaakte kosten van een raadsman, zo daartoe althans, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 59 UW blijkt dat de wetgever de mogelijkheid van schadevergoeding heeft willen beperken tot de gevallen van ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering, omdat in andere gevallen waarin geen uitlevering is gevolgd zeker geen verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten die de vrijheidsbeneming hebben gelast.
Uit de jurisprudentie op dit vlak vloeit verder nog voort dat, ook in het geval de rechtbank niet aan een beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering is toegekomen, bijvoorbeeld omdat de minister reeds op een eerder moment het uitleveringsverzoek niet heeft toegestaan, ruimte bestaat een schadevergoeding toe te kennen, indien vast staat dat de grond waarop de minister tot die beslissing is gekomen ook de rechter, bij voorlegging van het uitleveringsverzoek, zou hebben genoopt tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering (arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 12 april 2001, LJN AD4261).
Het hof stelt voorop dat de besluitvorming over een uitleveringsverzoek in de UW is verdeeld tussen de (uitleverings)rechter en de minister. Sommige van de in de wet opgenomen weigeringsgronden richten zich uitsluitend tot de minister dan wel de rechter.
De afwijzing door de minister van het uitleveringsverzoek in de onderhavige zaak is kennelijk gegrond op artikel 10, eerste lid, UW, waarin is bepaald:
“Uitlevering wordt niet toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van Onze Minister een gegrond vermoeden bestaat, dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, zijn ras of de groep van de bevolking waartoe hij behoort.”
Het betreft hier een uitsluitend aan het oordeel van de minister onderworpen, imperatief geformuleerde weigeringsgrond. De rechter kan op de in dit artikel genoemde gronden geen ontoelaatbaarverklaring uitspreken (zie ook HR 13 januari 1987,
NJ 1987/835 (https://www.navigator.nl/document/id341987011381348nj1987835dosred)). De minister moet op deze grond weigeren. Dat betekent, zoals ook in dit geval is gebeurd, dat het verzoek niet (meer) aan de rechter hoeft te worden voorgelegd. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin de wetgever de mogelijkheid van schadevergoeding op grond van de UW in verbinding met Sv heeft willen openstellen, zoals hiervoor bedoeld.
Om die reden kan appellant niet worden ontvangen in zijn verzoek tot schadevergoeding bij de straf- dan wel uitleveringsrechter. Het hof verenigt zich derhalve met hetgeen de rechtbank heeft beslist, op gronden als hiervoor weergegeven
.

4.Beslissing

Het hof:
Bevestigt de beschikking waarvan beroep.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, J.W. Moors en J.H. Wesselink, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 26 april 2016.