In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een verzoeker die een schadevergoeding vroeg op basis van de Uitleveringswet (UW) en het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, een voormalig Oekraïens staatsburger met de status van politiek vluchteling in Frankrijk, was in Nederland aangehouden op basis van een uitleveringsverzoek van Oekraïne. De minister van Veiligheid en Justitie had echter besloten om de uitlevering te weigeren, omdat de vluchtelingenstatus van de verzoeker in de weg stond. De verzoeker stelde dat hij recht had op schadevergoeding voor de kosten die hij had gemaakt in verband met zijn verzoek om uitlevering.
De rechtbank Amsterdam had eerder het verzoek van de verzoeker om schadevergoeding afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bevestigd. Het hof oordeelde dat de afwijzing van de uitlevering door de minister was gebaseerd op een imperatieve weigeringsgrond die uitsluitend aan het oordeel van de minister is onderworpen. Dit betekent dat de rechter niet kan oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering op deze gronden, en dat er geen mogelijkheid is voor schadevergoeding in deze situatie. Het hof benadrukte dat de wetgever de mogelijkheid van schadevergoeding heeft willen beperken tot gevallen waarin de uitlevering ontoelaatbaar is verklaard door de rechter.
Het hof concludeerde dat de verzoeker niet ontvankelijk was in zijn verzoek om schadevergoeding, omdat de minister op basis van artikel 10, eerste lid, UW had geweigerd om de uitlevering toe te staan. De beslissing van het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en onderstreept de scheiding van verantwoordelijkheden tussen de rechter en de minister in het uitleveringsproces.