In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding van een voormalig Oekraïens staatsburger, die in Nederland was aangehouden op basis van een uitleveringsverzoek van Oekraïne. De verzoeker, die in Frankrijk de status van politiek vluchteling had, was in uitleveringsbewaring gesteld. De minister van Veiligheid en Justitie had echter besloten om niet tot uitlevering over te gaan, omdat de vluchtelingenstatus van de verzoeker in de weg stond. De verzoeker stelde schade te hebben geleden door de uitleveringsdetentie en vroeg om vergoeding van deze schade op basis van artikel 59 van de Uitleveringswet (UW) in combinatie met artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De rechtbank Amsterdam had eerder het verzoek van de verzoeker afgewezen en hem niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep betoogde de advocaat van de verzoeker dat de bestreden beschikking vernietigd diende te worden en dat de gevraagde schadevergoeding toegewezen moest worden. De advocaat-generaal steunde dit verzoek en verwees naar eerdere jurisprudentie die de mogelijkheid van schadevergoeding in dergelijke gevallen erkende.
Het hof oordeelde echter dat de afwijzing van het uitleveringsverzoek door de minister was gebaseerd op een imperatieve weigeringsgrond, die uitsluitend aan het oordeel van de minister is onderworpen. Hierdoor kon de rechter geen ontoelaatbaarverklaring uitspreken en was er geen grond voor schadevergoeding. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde de verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek om schadevergoeding.