4.1.3.Bepalend voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige winst uit onderneming geniet, is of hij een onderneming drijft, te weten een organisatie van kapitaal en arbeid die erop is gericht om door middel van deelname aan het maatschappelijk verkeer winst te behalen. Beoordeeld naar deze maatstaf is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het geven van autorijlessen winst uit onderneming geniet. Daarbij acht het Hof in het bijzonder van belang dat belanghebbende onder de naam ‘Autorijschool [B] ’ autorijrijlessen geeft, dat die naam ook op de auto staat vermeld tijdens de rijlessen, dat hij onder die naam als ondernemer is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat hij met het geven van de rijlessen gedurende een reeks van jaren een redelijke omzet heeft gegenereerd. Dat belanghebbende in verband met veelal contante betaling van de lesgelden geen of een gering debiteurenrisico loopt doet aan het hiervoor overwogene niet af, evenmin als de overige door belanghebbende genoemde omstandigheden.
Dit betekent dat belanghebbende een bedrijf uitoefent als bedoeld in artikel 52, tweede lid, onderdeel b, AWR, zodat hij een administratieplichtige is in de zin van dat artikel.
De aard en het belang van de geconstateerde gebreken4.2.1. De vraag of belanghebbende aan zijn administratieplicht heeft voldaan, is door de rechtbank als volgt beoordeeld:
“4. In geschil is of de informatiebeschikking terecht is genomen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser voor de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft voldaan aan de administratieplicht en bewaarplicht als bedoeld in artikel 52 van de Awr.
5. Artikel 52a, eerste lid, van de Awr bepaalt onder meer dat indien met betrekking tot een op te leggen belastingaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de Awr, de inspecteur dit kan vaststellen bij een voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking).
6. Gelet op de door verweerder in de informatiebeschikking genoemde gebreken in de administratie, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aan de administratieplicht van artikel 52 van de Awr heeft voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat eiser – gelijk verweerder heeft gesteld en eiser niet heeft bestreden – in de jaren 2009 tot en met 2011 de inkomsten en uitgaven niet in een kasboek heeft bijgehouden. Dit terwijl in een onderneming als die van eiser, waarin de geldstroom grotendeels via de kas verloopt, de kasadministratie (het kasboek) een essentieel onderdeel van de te voeren administratie vormt. Aan de hand van een volledig (en sluitend) kasboek kan immers worden vastgesteld wanneer en hoeveel (les)geld is ontvangen en wanneer en welke kosten zijn betaald. Een kasboek dient ook juist om die reden met regelmaat te worden bijgehouden en niet, zoals de gemachtigde van eiser heeft gemeend, achteraf (waarbij ook nog diverse gebreken zijn geconstateerd). In combinatie met het ontbreken van een eigen leerlingenadministratie, is een administratie ontstaan die niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen van inzichtelijkheid en controleerbaarheid. Dat de gegevens van eisers leerlingen bij het CBR te achterhalen zijn maakt dit niet anders; eiser dient namelijk zelf een leerlingenadministratie bij te houden. De door eiser opgestelde maandoverzichten (zie punt 2) leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Weliswaar vormt de hierin opgenomen urenadministratie onderdeel van de te voeren administratie, maar zonder kas- en leerlingenadministratie en agenda is de juistheid van de totaaltellingen die in de urenoverzichten zijn vermeld niet te controleren.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de informatiebeschikking terecht genomen en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr stelt de rechtbank bij een ongegrondverklaring van het beroep, een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking bedoelde verplichtingen, in situaties waarin daar nog gevolg kan worden gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de administratie van eiser teveel niet herstelbare gebreken, zodat daarvan geen sprake is.
De rechtbank zal dan ook geen nieuwe termijn stellen.”
4.2.2.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de inhoud van het begrip administratie mede afhangt van de aard en de omvang van de onderneming die wordt gedreven. In dat verband wijst belanghebbende op de beperkte omvang van zijn lesactiviteiten.
4.2.2.2 Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de leerlingen in de regel aan het begin van een rijles contant betalen, dat de ontvangen lesgelden op de dag dat zij worden ontvangen op een formulier - de maandlijst - worden genoteerd en dat deze maandlijst maandelijks aan de boekhouder wordt verstrekt. De boekhouder houdt de verstrekte gegevens vervolgens bij in Excel.
4.2.2.3. Over de leerlingenadministratie heeft belanghebbende gesteld dat deze weliswaar ontbreekt, maar dat de personalia alsnog kunnen worden verstrekt en dat een dergelijke administratie overigens niet noodzakelijk gevoerd dient te worden.
4.2.2.4. Omtrent de in de informatiebeschikking geconstateerde verschillen tussen gegevens van het CBR en de gegevens van belanghebbende is namens belanghebbende opgemerkt dat het per saldo maar om één mismatch gaat en dat dit te maken kan hebben met een over de jaarwisseling heen lopende post en/of een verschil in rubricering tussen het CBR en belanghebbende.
4.2.2.5. Dat er omzet of uit de omzet afkomstige stortingen privé zijn geboekt en aldus ten onrechte niet in de administratie zouden zijn verwerkt wordt door belanghebbende betwist.
4.2.2.6. Het niet digitaal bewaren van gegevens die aanvankelijk in de smartphone van belanghebbende waren opgeslagen en die - middels de maandlijsten - nog wel in papieren vorm beschikbaar zijn, is volgens belanghebbende niet in strijd met de administratieplicht.
4.2.2.7. Indien en voor zover er gebreken in de administratie zijn, acht belanghebbende deze gebreken niet van een zodanige ernst en omvang dat op die grond geconcludeerd kan worden tot een schending van de administratieplicht dan wel dat die gebreken de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigen.
4.2.3.1. De inspecteur verwijst voor wat betreft de door hem geconstateerde gebreken van de administratie naar hetgeen is vermeld in de informatiebeschikking. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur verklaard dat hij het in de informatiebeschikking vermelde ontbreken van brandstofbonnen niet langer aan de beschikking ten grondslag legt.
4.2.3.2. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat kasontvangsten in de onderneming van belanghebbende een grote rol spelen en dat derhalve een kasadministratie een essentieel onderdeel van de te voeren administratie is. De inspecteur gaat ervan uit dat het verschil tussen de administratie van het CBR en die van belanghebbende met betrekking tot de aangevraagde examens één examen betreft en beschouwt ook dat als een gebrek. De inspecteur acht het niet acceptabel dat belanghebbende geen leerlingenadministratie bijhoudt. Het overnemen van gegevens van de smartphone op de papieren maandlijsten acht de inspecteur ontoereikend, omdat – anders dan bij het overzetten van papieren gegevens naar een digitaal gegevensbestand – de conversie als zodanig niet controleerbaar is.
4.2.3.3. Voor de herkomst van stortingen op zijn privérekening heeft belanghebbende volgens de inspecteur niet een afdoende verklaring gegeven.
4.2.4.1. Vaststaat dat bij het door de inspecteur verrichte boekenonderzoek voor alle maanden van de jaren 2009, 2010 en 2011 in de vorm van de handgeschreven maandlijsten vastleggingen voorhanden waren, per les per dag, en van de daarvoor ontvangen lesgelden. Niet geheel duidelijk is op welk moment belanghebbende de maandlijsten heeft bijgehouden, bij gelegenheid van het lesgeven, zoals belanghebbende heeft gesteld, dan wel op een later moment, zoals de inspecteur heeft gesteld. Vaststaat dat naast deze vastleggingen tot de administratie van belanghebbende niet een afzonderlijk kasboek - in de eigenlijke zin van dat woord - behoort. Het achteraf in Excel opgemaakte overzicht van inkomsten en uitgaven kwalificeert niet als zodanig.
4.2.4.2. Vaststaat voorts dat op de maandlijsten voor de jaren 2009 en 2010 niet de namen van de leerlingen zijn vastgelegd en voor het jaar 2011 alleen de voornamen. Afspraken kwamen doorgaans tot stand via de smartphone van belanghebbende en de gegevens daarvan zijn niet in digitale vorm bewaard.
4.2.4.3. Wat betreft de mismatch tussen de administratie van het CBR en die van belanghebbende gaat het Hof – evenals de inspecteur – ervan uit dat het hier per saldo een verschil van één examen betreft, in het jaar 2009, dat wel in de administratie van het CBR en niet in die van belanghebbende voorkomt.
4.2.4.4. De inspecteur heeft erop gewezen dat bedragen zijn gestort op de privérekening van belanghebbende en/of zijn echtgenote en gesteld dat deze bedragen ten onrechte niet in de administratie zijn verantwoord. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door belanghebbende – onder verwijzing naar de brief van [A 2] van 6 september 2013, welke bevestiging vindt in hetgeen is vermeld in het verslag van het hoorgesprek (zie onder 2.4 en 2.5) – heeft de inspecteur, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat stortingen op de privérekening van belanghebbende verband houden met dan wel voortvloeien uit activiteiten van de onderneming. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het in dit verband op de weg van de inspecteur heeft gelegen om een (concept-) verslag van een bij belanghebbende gehouden boekenonderzoek over te leggen. Dat is echter niet gebeurd. De verklaring ter zitting van het Hof van de inspecteur over het verloop van dat onderzoek, heeft ook geen aanwijzing opgeleverd voor de stelling dat stortingen op een privérekening verband zouden houden met (of voort zouden vloeien uit) de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende (zie onder 2.8).
4.2.4.5. Nu het in 4.2.4.4 vermelde gebrek door de inspecteur onvoldoende van feitelijke grondslag is voorzien, zal het Hof beoordelen wat de ernst is van de hiervoor onder 4.2.4.1 tot en met 4.2.4.3 geconstateerde gebreken en of die gebreken, gelet op de ernst en omvang ervan, naar maatstaven van evenredigheid en proportionaliteit, de (zware) sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast kunnen rechtvaardigen. In dit verband gaat het Hof ervan uit dat het bij de invoering van artikel 52a AWR de bedoeling van de wetgever is geweest om ook de gerechtvaardigdheid van de aan een informatiebeschikking te verbinden omkering en verzwaring van de bewijslast als een element van de informatiebeschikking te beschouwen waartegen door middel van bezwaar en beroep tegen die informatiebeschikking kan worden opgekomen (verg. Hof Amsterdam 28 mei 2015, 14/00419, ECLI:NL:GHAMS:2015:2650, r.o. 4.3.2, 4.3.3, 4.3.4 en 4.6.1). 4.2.4.6. Het Hof stelt voorop dat het begrip administratie in artikel 52 AWR een open norm is met een zekere flexibiliteit, die het mogelijk maakt om de aan een administratie te stellen eisen af te stemmen op de aard en omvang van de onderneming die het betreft. In het onderhavige geval is sprake van een onderneming van een geringe omvang en met een betrekkelijk eenvoudig bedrijfsproces, waarbij de cliënten afkomstig zijn uit de familie- en kennissenkring van belanghebbende. Uit de maandlijsten blijkt dat belanghebbende zelden meer dan één les per dag geeft.
4.2.4.7. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de maandlijsten primaire aantekeningen bevatten van de op een dag gegeven les(sen) en de daarvoor ontvangen contante betaling(en). Van ondergeschikt belang acht het Hof in dit verband derhalve dat de gegevens van de lesafspraken (namen en tijden) die op de smartphone waren vastgelegd, niet – ook niet door conversie in een ander digitaal bestand – bewaard zijn gebleven en dat geen afzonderlijke leerlingenadministratie is bijgehouden. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de gegevens betreffende de lesafspraken grotendeels hun weerslag hebben gevonden in de gegevens op de maandlijsten en dat aannemelijk is te achten dat ontbrekende leerlingengegevens (in 2009 en 2010 de volledige namen en in 2011 de achternamen) bij belanghebbende dan wel het CBR hadden kunnen worden opgevraagd.
Dit alles in aanmerking nemende, vormen de maandlijsten naar ’s Hofs oordeel een voldoende controleerbare en voldoende betrouwbare (primaire) kenbron van de door belanghebbende contant ontvangen lesgelden. De aan deze (vorm van) kasadministratie klevende gebreken zijn naar ’s Hofs oordeel van ondergeschikte betekenis en datzelfde geldt voor de (enkele) mismatch tussen de administratie van het CBR en die van belanghebbende.
4.2.4.8. Op grond van het hiervoor overwogene acht het Hof de in de informatiebeschikking geconstateerde gebreken, voor zover deze zijn komen vast te staan, niet voldoende ernstig om de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen. Het Hof concludeert derhalve dat de informatiebeschikking ten onrechte is genomen.