ECLI:NL:GHAMS:2016:1373

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
23/005313-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing of schorsing van voorlopige hechtenis in drugszaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 maart 2016 een beschikking gegeven op een mondeling verzoek van de verdachte tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis. De verdachte, geboren in 1981 en thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zwaag, was eerder in 2012 in verzekering gesteld op verdenking van de invoer van cocaïne. De rechtbank Haarlem had de verdachte in 2012 vrijgesproken van de hem ten laste gelegde invoer van cocaïne, maar de officier van justitie had hiertegen hoger beroep ingesteld. In januari 2016 werd de verdachte door het hof veroordeeld tot een gevangenisstraf van 70 maanden voor de invoer van meer dan 27 kilogram cocaïne. Na zijn aanhouding op 1 maart 2016, werd de verdachte opnieuw gedetineerd.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 2 maart 2016 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat de verdachte zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten, ook hangende een beroep in cassatie. De raadsman voerde aan dat er geen gronden voor de voorlopige hechtenis zijn en dat de persoonlijke belangen van de verdachte zwaarder wegen dan het belang van de maatschappij. De advocaat-generaal heeft echter geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

Het hof heeft in zijn beoordeling het toetsingskader van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, EVRM toegepast. Het hof oordeelde dat er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte en dat de vrijlating van de verdachte maatschappelijke onrust zou veroorzaken. De voorlopige hechtenis werd daarom gehandhaafd, en het verzoek tot opheffing en schorsing werd afgewezen. De beschikking is gegeven door de voorzitter en twee raadsheren in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
Beschikkingop een mondeling verzoek strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Zwaag te Zwaag.
gedaan in raadkamer van dit gerechtshof van 2 maart 2016. Het hof heeft op deze verzoeken de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door raadsman, mr. J.T.E. Vis, in raadkamer van
2 maart 2016 gehoord.
Het hof heeft gelet op artikel 80 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

De feiten en de rechtsgang

De verdachte is op 6 maart 2012 in verzekering gesteld op verdenking van – kort gezegd – de invoer van cocaïne en aansluitend op 9 maart 2012 door de rechter-commissaris in de (toenmalige) rechtbank Haarlem in bewaring gesteld op basis van ernstige bezwaren tegen de verdachte betreffende de verdenking van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2A van de Opiumwet gegeven verbod. Als grond voor het bevel tot bewaring heeft de rechter-commissaris vluchtgevaar en een geschokte rechtsorde aangenomen. Bij beschikking van 21 maart 2012 heeft de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte bevolen voor de duur van dertig dagen en is het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Op 18 april 2012 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de gevangenhouding van de verdachte afgewezen. Verdachte is op 19 april 2012 in vrijheid gesteld. De officier van justitie is tegen voornoemde beschikking in beroep gekomen bij dit hof. Het hof heeft bij beschikking van 16 mei 2012 het beroep afgewezen. De rechtbank Haarlem heeft de verdachte bij vonnis van 29 november 2012 vrijgesproken van de hem ten laste gelegde invoer van cocaïne. Tegen dit vonnis is door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de verdachte bij arrest van 22 januari 2016 ter zake van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2A van de Opiumwet gegeven verbod, te weten de invoer van iets meer dan 27 kilogram cocaïne veroordeeld tot – voor zover van belang - een gevangenisstraf voor de duur van 70 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof bij dat arrest de gevangenneming van de verdachte bevolen. De verdachte heeft tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
Op 1 maart 2016 is de verdachte aangehouden. Sinds die datum is de verdachte weer gedetineerd. De verdachte is naar aanleiding van de gelaste gevangenneming op grond van het bepaalde in artikel 77, eerste en tweede lid, Sv, gehoord in raadkamer van dit gerechtshof van
2 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn van de zijde van de verdachte de hier aan de orde zijnde mondelinge verzoeken gedaan.

De behandeling in raadkamer

De raadsman van de verdachte heeft bij de behandeling in raadkamer op 2 maart 2016 aangevoerd, kort en zakelijk weergegeven, dat gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als uitgangspunt heeft te dienen dat een verdachte ook hangende een beroep in cassatie zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten. De raadsman heeft voorts betoogd dat er geen sprake is van gronden voor de voorlopige hechtenis, zodat deze dient te worden opgeheven.
De raadsman meent subsidiair dat de persoonlijke belangen van de verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis thans zwaarder dienen te wegen dan het belang van de maatschappij bij voortduring daarvan, nu de verdachte de afgelopen drie jaren dat hij op vrije voeten verkeerde zijn leven heeft opgebouwd en overigens bereid is zich aan elke door het hof te stellen voorwaarde te houden, zoals een dagelijkse meldplicht. Daarnaast heeft de verdachte zich bereid verklaard een borgsom van € 10.000,00 te betalen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis en zich verzet tegen schorsing daarvan.

De beoordeling

In de situatie waarvan hier sprake is, is het toetsingskader van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, EVRM leidend. Hierin is bepaald – kort en zakelijk weergegeven – dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd behalve wanneer er sprake is van rechtmatige detentie volgens de wettelijke voorschriften, na een veroordeling door een daartoe bevoegd gerecht.
Noch aan de tekst van artikel 5 EVRM, noch aan de jurisprudentie van het EHRM naar aanleiding van dit artikel kan worden ontleend dat als uitgangspunt heeft te dienen dat een verdachte hangende een beroep in cassatie zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten.
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de voorlopige hechtenis van de verdachte dient voort te duren. Gelet op het arrest van 22 januari 2016 – waarvan niet is gebleken dat dit kennelijk op een juridische of feitelijke misslag berust – en het bepaalde in artikel 75, tweede lid, Sv, zijn er ernstige bezwaren tegen de verdachte dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne.
Het hof stelt voorop dat het via Schiphol invoeren in Nederland van harddrugs in beginsel een feit is dat de rechtsorde schokt.
In de onderhavige zaak is sprake van een verdenking van een zeer ernstig feit, namelijk de invoer van een netto hoeveelheid harddrugs van iets meer dan 27 kilogram. Daarnaast speelt mee dat de verdachte het ten laste gelegde zou hebben gepleegd in zijn hoedanigheid van bagagemedewerker op Schiphol. Het hof is, gelet op deze omstandigheden, van oordeel dat aannemelijk is dat de vrijlating van de verdachte, na een veroordeling tot 70 maanden gevangenisstraf, een zodanig publiek onbehagen teweeg zal brengen dat dit zou leiden tot maatschappelijke onrust. De geschokte rechtsorde vormt derhalve in deze zaak een grond voor de voorlopige hechtenis.
Nu sprake is van ernstige bezwaren en een grond die de voorlopige hechtenis van de verdachte rechtvaardigt ziet het hof geen aanleiding de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.
Er is dus sprake van ernstige bezwaren ten aanzien van een zeer ernstig feit, en van een geschokte rechtsorde. In die situatie kan van een schorsing alleen sprake zijn als zich zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden voordoen. Daarvan is niet gebleken. Dat de verdachte door de voorlopige hechtenis naar alle waarschijnlijkheid werk en woning zal kwijtraken en zijn toekomstplannen in ieder geval niet op de termijn waarop hij dit had gepland zal kunnen uitvoeren, kan niet als zodanige bijzondere persoonlijke omstandigheden worden aangemerkt. Het verzoek tot schorsing zal daarom worden afgewezen.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Deze beschikking is gegeven op 3 maart 2016 in raadkamer van dit hof door
mr. M.J.G.B. Heutink, voorzitter,
mrs. J.L. Bruinsma en N.R.A. Meerbeek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Borg als griffier.
De advocaat-generaal bij dit gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van de verdachte.
Amsterdam, 3 maart 2016,
de advocaat-generaal