ECLI:NL:GHAMS:2016:120

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
200.179.965/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing wrakingsverzoek wegens eerdere oordelen over hetzelfde geschilpunt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2016 een wrakingsverzoek toegewezen dat was ingediend door verzoekers, die eerder betrokken waren in een familiezaak. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de raadsheren E.A. Mink en C.M. Warnaar, die in eerdere procedures over belangrijke geschilpunten tussen dezelfde partijen hadden geoordeeld. De verzoekers voerden aan dat de betrokkenheid van deze rechters in eerdere uitspraken hen een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid gaf. De wrakingskamer oordeelde dat de eerdere oordelen van de rechters over de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen, die ook in de huidige procedure aan de orde waren, voldoende aanleiding gaven om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechters. De wrakingskamer concludeerde dat de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bij de verzoekers aanwezig was, en heeft daarom het verzoek tot wraking toegewezen. Deze beslissing werd genomen door de wrakingskamer bestaande uit J.W. Hoekzema, R.G. Kemmers en F.A. Hartsuiker, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.179.965/01
beslissing van de wrakingskamer van 19 januari 2016
inzake het op 5 november 2015 ingediende verzoek namens

1.[verzoeker sub 1] ,

2.
[verzoeker sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] ( [land] ),
verzoekers,
advocaat: H.F.M. Struycken te Amsterdam.

1.Het geding

Het verzoek tot wraking met bijlagen is bij het gerechtshof Den Haag ingediend op 5 november 2015 in de familiezaak met zaaknummer 200.130.141/01.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 9 november 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
Het verzoek strekt, voor zover thans nog van belang, tot wraking van mrs. E.A. Mink en C.M. Warnaar, raadsheren in het team familierecht van het gerechtshof Den Haag.
Mr. Mink heeft in een brief van 2 december 2015 te kennen gegeven dat zij niet berust in het wrakingsverzoek en zij heeft daarin een schriftelijke reactie op het verzoek gegeven. In een brief van 3 december 2015 heeft mr. Mink aanvullend op haar schriftelijke reactie de wrakingskamer verzocht te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoekers in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen. Verder heeft zij te kennen gegeven dat zij op het wrakingsverzoek niet gehoord wenst te worden.
Mr. Warnaar heeft in een brief van 4 december 2015 te kennen gegeven dat zij niet berust in het wrakingsverzoek en zij heeft daarin een schriftelijke reactie op het verzoek gegeven. Verder heeft zij meegedeeld dat zij niet gehoord wenst te worden op het wrakingsverzoek.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek is bepaald op 16 december 2015 om 10:00 uur. Daarbij is mr. Struycken namens verzoekers verschenen, die het verzoek nader heeft toegelicht.
De wrakingskamer heeft voorts in deze wrakingszaak van de volgende stukken kennis genomen:
  • een brief van mr. Strucken van 6 november 2015;
  • een brief van mr. Strucken van 11 november 2015 met bijlage;
  • een brief van mr. Strucken van 9 december 2015 met aanvullende producties;
  • het vonnis waarvan beroep in de hoofdzaak van 20 maart 2013;
  • de memorie van grieven van verzoekers in de hoofdzaak;
  • beslissing van de wrakingskamer van 10 februari 2015.

2.De feiten

2.1
Bij beschikking van 29 augustus 2012 in de zaak met zaaknummer 200.110.550/01 tussen verzoekers als verzoekers in hoger beroep en Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming als verweerders in hoger beroep gegeven, is voor zover van belang het volgende beslist (waarbij mr. Mink als voorzitter van de combinatie is opgetreden):
“De moeder en de vader [verzoekers, wrakingskamer] hebben een affectieve relatie met elkaar.
Uit de moeder zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna gezamenlijk: de minderjarigen.
De ouders oefenen het gezag over de minderjarigen gezamenlijk uit.
Op 12 oktober 2011 ontving de raad van Jeugdzorg een melding betreffende de minderjarigen.
Op 22 oktober 2011 heeft de raad het onderzoek naar de opvoedingssituatie van de minderjarigen afgerond en de rechtbank verzocht een ondertoezichtstelling met een machtiging uithuisplaatsing over de minderjarigen uit te spreken.
Bij beschikking van 25 november 2011 heeft de rechtbank Groningen de minderjarigen, in afwachting van onderzoek, voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld en is een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing verleend van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken.
De ouders zijn in november 2011 met de minderjarigen naar Duitsland vertrokken.
Bij beschikking van 14 december 2011 heeft de rechtbank Groningen de beschikking van 25 november 2011 bekrachtigd en de minderjarigen met ingang van 25 februari 2012 (definitief) onder toezicht gesteld tot 25 maart 2012 en een machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De minderjarigen zijn op 23 december 2011 in Duitsland door de politie aldaar met behulp van de sterke arm uit huis gehaald. Zij zijn enige dagen opgevangen in een kindertehuis in Duitsland en vervolgens op 27 december 2011 overgedragen aan Jeugdzorg die de minderjarigen heeft geplaatst in pleeggezinnen.
Bij beschikking van 1 maart 2012 heeft het gerechtshof Leeuwarden het hoger beroep van de ouders tegen de beschikking van 25 november 2011 afgewezen, voor zover daarbij de voorlopige ondertoezichtstelling is uitgesproken en de beschikking van 25 november 2011 voor het overige bekrachtigd. Voorts heeft het gerechtshof de beschikking van 14 december 2011 bekrachtigd.
Bij beschikking van 22 maart 2012 heeft de rechtbank Groningen de minderjarigen met ingang
van 25 maart 2012 onder toezicht gesteld voor de duur van elf maanden, derhalve tot 25 februari 2013 en met ingang van 25 maart 2012 machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening tot pleegzorg verleend voor de duur van vier maanden, derhalve tot 25 juli 2012.
Bij beschikking van 23 juli 2012 heeft de rechtbank Groningen de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur van twee maanden, tot 25 september 2012.
De ouders hebben de rechtbank ‘s-Gravenhage verzocht, onder meer, de teruggeleiding van de minderjarigen te gelasten naar Duitsland.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank;
• zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de verzoeken van de ouders als weergegeven onder het kopje ‘verzoek en verweer’ onder nummers 3 tot en met 8 en de zaak in zoverre in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Groningen verwezen;
• het verzoek van de ouders tot nietigverklaring van de beschikkingen van 24 november 2011 en
14 december 2011 van de rechtbank Groningen en de beschikking van 1 maart 2012 van het
gerechtshof Leeuwarden afgewezen;
• het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Duitsland afgewezen;
• bevolen dat de procedure voor wat betreft de verzochte verklaring voor recht dat de
uithuisplaatsing onrechtmatig heeft plaatsgevonden (onder nummer 1b) zal worden voortgezet
volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure; en
• bepaald dat (dit gedeelte van) de zaak zal worden uitgeroepen ter rolzitting van de civiele
sector van de rechtbank van 22 augustus 2012 voor het nemen van een akte uitlatingen aan de
zijde van Bureau Jeugdzorg en de raad voor de kinderbescherming als overwogen op pagina 4.
(..)
De ouders verzoeken het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
A. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de uithuisplaatsing en de overbrenging van de minderjarigen vanuit het kindertehuis in [plaats] , Duitsland, naar Nederland in december 2011 ongeoorloofd te verklaren en de onmiddellijke teruggeleiding (hereniging) van de minderjarigen naar (met) de ouders in Duitsland te gelasten;
B. alle beschikkingen die ter zake de minderjarigen sedert 24 november 2011 zijn genomen nietig te verklaren, althans de uitvoering daarvan onrechtmatig te verklaren, althans onmiddellijk te beëindigen;
C. Jeugdzorg en de raad te veroordelen in de kosten.
(..)
14. De overbrenging door Jeugdzorg van de minderjarigen van Duitsland naar Nederland kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 HKOV. Het verzoek van de ouders tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Duitsland is dan ook terecht afgewezen. Dit leidt in zoverre tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking, zij het op andere gronden.”
2.2
Bij arrest in kort geding van 3 november 2015 tussen verzoekers als appellanten en de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) als geïntimeerde gewezen in de zaak met zaaknummer 200.164.987/01, is , voor zover van belang, het volgende beslist (waarbij mr. Warnaar deel uitmaakte van de combinatie):
“In hoger beroep hebben appellanten hun eis gewijzigd en zij vorderen nu:
a. op straffe van verbeurte van een dwangsom de Staat te bevelen om binnen een dag na betekening van het ten deze te wijzen arrest, de toestand met de kinderen en ouders te herstellen zoals deze was voordat tot aanhouding op 12 en 13 januari 2015 werd overgegaan:
b. de vervolging met betrekking tot de onttrekking aan het ouderlijk gezag op te schorten (sedert september 2012) zolang niet de vervolging voor de kinderontvoering in december 2011 vanuit Duitsland naar Nederland tot een einde is gekomen;
c. de Staat te veroordelen een volledig schaduw dossier te verstrekken vanaf 24 november 2011 met betrekking tot alle strafvorderlijke maatregelen en kinderbeschermingsmaatregelen, die zijn getroffen ten aanzien van de ouders en kinderen inclusief alle communicatie (contactjournaals) met en van de raad voor de kinderbescherming, kinderrechters. jeugdzorg en de centrale autoriteiten (Nederlandse en Duitse) en de Duitse autoriteiten en Duitse instellingen, op verbeurte van een dwangsom:
d. met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
(..)
Beoordeling
(..)
Het hof is van oordeel dat appellanten geen (spoedeisend) belang hebben bij het onder a. gevorderde. De kinderen van appellanten verblijven sinds 13 maart 2015 weer bij hun ouders thuis. Het spoedeisend) belang van appellanten bij het herstel in de oude toestand ontbreekt dan ook.
Met betrekking tot het onder b. gevorderde opschorting van de vervolging wegens onttrekking aan het ouderlijk gezag overweegt het hof als volgt. Appellanten worden vervolgd wegens verdenking van onttrekking aan het opzicht van BJZ (art. 279 Sr.). Het opschorten van deze vervolging is voorbehouden aan de strafrechter. Hier is voor het hof geen taak weggelegd. Voor zover appellanten betwisten dat zij hun kinderen aan het opzicht van BJZ hebben onttrokken heeft het volgende te gelden. De rechtsgeldigheid van de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) maatregelen tot ondertoezichtstelling en
uithuisplaatsing is in rechte vast komen te staan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich ertegen dat het hof thans de juistheid van deze rechterlijke beslissingen toetst.
(..)
Gelet op het vorenstaande zal het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen en de vorderingen van appellanten afwijzen.”
2.3
Daarnaast is bij arrest in kort geding van 3 november 2015 tussen verzoekers als appellanten en de Staat als geïntimeerde gewezen in de zaak met zaaknummer 200.137.910/01, voor zover van belang, het volgende beslist (waarbij mr. Warnaar deel uitmaakte van de combinatie):
“In hoger beroep vorderen appellanten de Staat te bevelen de Europese arrestatiebevelen van 28 september 2012 in te trekken althans op te schorten zolang er tussen partijen dienaangaande procedures aanhangig zijn en de Staat te bevelen, zo de officier overgaat tot vervolging, deze vervolging over te dragen aan de Duitse autoriteiten.
Alles op straffe van verbeurte van een dwangsom.
(..)
Intrekking/opschorting Europese arrestatiebevelen
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering tot intrekking van de arrestatiebevelen en beëindiging van de opsporingsmaatregelen en maakt dit oordeel tot het zijne.
Appellanten hebben in verscheidene procedures getracht het strafrechtelijk onderzoek en de opsporingsactiviteiten te laten beëindigen. In al deze procedures is geoordeeld dat de tegen
appellanten gerezen verdenkingen voldoende grond bieden voor strafrechtelijke opsporingsactiviteiten omdat appellanten worden verdacht van overtreding van artikel 279 Wetboek van Strafrecht. Appellanten hebben meermaals erkend dat zij hun kinderen op 28 september 2012 mee naar Duitsland hebben genomen, hetgeen in strijd was met de uitgesproken ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. In eerdere procedures is reeds geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat in redelijkheid niet te begrijpen valt waarom opsporingsactiviteiten jegens appellanten worden verricht. Voor zover appellanten betwisten dat de beslissingen tot het treffen van kinderbeschermingsmaatregelen niet door bevoegde instanties zouden zijn genomen en dat aan de tenuitvoerlegging van die beslissingen gebreken zouden kleven zodat de strafrechtelijke vervolging van appellanten onrechtmatig zou zijn, heeft het volgende te gelden. De rechtsgeldigheid van de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is in rechte vast komen te staan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich ertegen dat het hof thans de juistheid van deze rechterlijke beslissingen toetst.
Overdracht vervolging aan Duitsland
Voor wat betreft de vordering tot overdracht van de vervolging van appellanten van de Nederlandse aan de Duitse autoriteiten heeft te gelden dat appellanten thans geen spoedeisend belang (meer) hebben bij de overdracht van de vervolging. Verzoekers bevinden zich immers in vrijheid en de kinderen wonen weer thuis. Appellanten hebben ook geen nieuwe argumenten aangevoerd op grond waarvan de Nederlandse autoriteiten onbevoegd zouden zijn appellanten te vervolgen. In rechte is definitief vast komen te staan dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de uitgesproken
kinderbeschermingsmaatregelen en dat appellanten voor het onttrekken van de kinderen aan het opzicht van BJZ in Nederland kunnen worden vervolgd.
Gelet op het vorenstaande zal het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen en de vorderingen van appellanten afwijzen.”
2.4
De hoofdzaak waarin het onderhavige wrakingsverzoek is gedaan betreft een hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 4 februari 2013 en 20 maart 2013 die tussen verzoekers als eisers en Bureau Jeugdzorg en de Staat als gedaagden zijn gewezen. Daarbij zijn de vorderingen van verzoekers, die zijn gegrond op onrechtmatig handelen, waaronder nalaten, van Bureau Jeugdzorg en de Staat, afgewezen. Blijkens de memorie van grieven luidt de vordering van verzoekers in hoger beroep als volgt:
“Mitsdien het het gerechtshof behage, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2013 en het tussenvonnis van 4 februari 2013, rolnummer C/09/424946/HA ZA 12 - 967 tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende,
A. De gerelateerde schendingen van Unieverdrag, het handvest van de grondrechten, Brussel II Bis, Haag Kinderontvoeringsverdrag en de schendingen van het IRVK etc. voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie.
B. In ieder geval vast te stellen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, dat de kinderen onrechtmatig bij hun ouders in Duitsland in de periode vanaf 23 december 2011 tot 27 december 2011 zijn weggehaald en vervolgens op 27 december 2011 onrechtmatig zijn overgedragen aan de grens aan Bureau Jeugdzorg en de politie en vervolgens de ouders en de kinderen onrechtmatig onderworpen zijn aan kinderbeschermingsmaatregelen en blootstelling aan (internationale) vervolging en dat geïntimeerden voor de schade daarvan aansprakelijk zijn.
II. alle beschikkingen vanaf 25 november 2011 houdende kinderbeschermingsmaatregelen/afwijzing van de verzoek tot teruggeleiding vervallen dan wel nietig te verklaren wegens ontbreken van (absolute en relatieve) bevoegdheid en wegens het niet voldoet aan de minimale eisen die ingevolge wetboek van Rechtsvordering en Rechterlijke organisatie, art. 6 EVRM en art 47 van het handvest en het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 en het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) aan rechtspleging en kinderbeschermingsmaatregelen kunnen worden gesteld.
III. er geen behoorlijke toetsing conform art 47 van het Handvest, art 6 EVRM door een onafhankelijke rechter binnen een redelijke termijn (4 dagen) na de inbreuken op de mensenrechten en met name de rechten van het kind heeft plaatsgevonden
IV. de Unie verordening 2201/2003 (Brussel II bis), de verordening 1348/2000 en HKOV en het Unieverdrag door Nederland niet, althans niet naar behoren zijn nageleefd.
V. de bemoeienis van mr. Flinterman, mr. Arlinghaus en de officieren van justitie de Vries en Severs bij het weghalen van de kinderen uit Duitsland en het uitvaardigen van (Europese) arrestatiebevelen en (het geven van toestemming tot) voor de inval en het binnen breken bij grootmoeder onrechtmatig is geweest.
VI. alle bemoeienis van Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming niet gebaseerd is geweest op feiten en op wettelijke gronden en derhalve onrechtmatig is geweest
VII. de kinderrechtbeschikkingen geen werking kunnen hebben dan na betekening conform art 430 lid 3 Rv en de tenuitvoerlegging van alle beschikkingen in dezen onrechtmatig is geweest.
VIII. te bevelen, dat de staat alle arrestatiebevelen intrekt en dat geïntimeerden alle maatregelen staken om de kinderen uit Duitsland naar Nederland te brengen alsmede opdracht geeft aan justitie in Duitsland en het Jugendambt alle opsporingsactiviteiten naar appellanten en naar de kinderen en iedere bemoeienis met de kinderen en appellanten te staken.
Zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- voor iedere overtreding van het te geven bevel na betekening van het ten dezen te wijzen bevel.
IX. Geïntimeerden te veroordelen hoofdelijke tot vergoeding van alle schade, die appellanten als gevolg van het onrechtmatig optreden hebben geleden, nader op te maken op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet
X. Geïntimeerden te veroordelen tot betaling aan appellanten, hoofdelijk, als voorschot op de definitieve schadeloosstelling van een bedrag van € 250.000,-
XI. Geïntimeerden te veroordelen in de kosten van de procedure
C. Alsmede het gerechtshof bij wege van een voorlopige voorziening, uitvoerbaar bij voorraad in afwachting van een definitieve beslissing van het gerechtshof
• te bevelen, dat de staat alle arrestatiebevelen intrekt en dat geïntimeerden alle maatregelen staken om de kinderen uit Duitsland naar Nederland te brengen alsmede opdracht geeft aan justitie in Duitsland en het Jugendambt alle opsporingsactiviteiten naar appellanten en naar de kinderen en iedere bemoeienis met de kinderen en appellanten te staken. Alsmede ertoe zorg te dragen dat de uitschrijving van het gezin uit het adres te [plaats] ongedaan wordt gemaakt.
Zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100.000,- voor iedere overtreding van het te geven bevel na betekening van de ten dezen te wijzen spoedvoorziening
Met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van de voorlopige voorziening.
Deze spoedvoorziening is noodzakelijk, omdat de kinderen naar school moeten en het zeer schadelijk voor hun ontwikkeling dat de kinderen niet naar school gaan, in voortdurende angst moeten leven dat ze opnieuw opgepakt worden en op transport naar Nederland worden gezet en geplaatst worden ver van hun ouders vandaan en in voortdurende angst moeten leven, dat de ouders worden aangehouden en overgeleverd aan de Nederlandse autoriteiten.”
2.5
In de onderhavige hoofdzaak hebben verzoekers eerder een wrakingsverzoek ingediend ten aanzien van, voor zover van belang, mr. Warnaar. Dit verzoek is ingediend naar aanleiding van een mede door mr. Warnaar gewezen arrest in incident van 18 november 2014, waarbij een incidentele vordering van verzoekers tot verwijzing van de zaak naar het hof Den Bosch en een verzoek om een schriftelijk pleidooi, zijn afgewezen. Bij beslissing van 10 februari 2015 zijn verzoekers door de wrakingskamer van het hof Amsterdam deels niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek en is het verzoek voor het overige afgewezen.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Naar de kern genomen en voor zover van belang komt het wrakingsverzoek erop neer dat mrs. Mink en Warnaar reeds (in de beschikking van 29 augustus 2012 respectievelijk de arresten van 3 november 2015) hebben geoordeeld over onderwerpen die thans in de hoofdzaak nog aan de orde zijn. Vragen die in de hoofdzaak onder meer voorliggen betreffen, kort gezegd, de (on)rechtmatigheid van het handelen of nalaten van Bureau Jeugdzorg en de Staat met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen en de (beschermings)maatregelen die in dat verband zijn genomen. Mr. Mink heeft de beschikking van 29 augustus 2012 mede gewezen waarin is geoordeeld dat de overbrenging door Bureau Jeugdzorg van de minderjarigen van Duitsland naar Nederland niet kan worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 HKOV. Mr. Warnaar heeft de arresten in kort geding van 3 november 2015 meegewezen waarin is geoordeeld dat de rechtsgeldigheid van de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in rechte is vast komen te staan. Gelet op het voorgaande is bij verzoekers minstgenomen de objectief gerechtvaardigde vrees ontstaan dat mrs. Mink en Warnaar niet meer onbevooroordeeld kunnen oordelen over de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen, aldus steeds verzoekers.
3.2
Mr. Mink heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de omstandigheid dat verzoekers het (volstrekt) oneens zijn met de beschikking van 29 augustus 2012, nog niet met zich meebrengt dat zij, mr. Mink, blijk heeft gegeven van een schijn van onpartijdigheid. Mr. Mink verzoekt de wrakingskamer een wrakingsverbod op te leggen omdat verzoekers meerdere wrakingsverzoeken hebben ingediend die bovendien steeds op de inhoudelijke kant van de zaak zien.
3.3
Mr. Warnaar heeft, samengevat, aangevoerd dat haar betrokkenheid bij de arresten van 3 november 2015 (zie 2.2 en 2.3) onvoldoende is om de vrees voor partijdigheid te rechtvaardigen. Het betrof appelprocedures in kort geding; de samenstelling van raadsheren aan wie de bodemprocedure thans voorligt en waarvan mr. Warnaar deel uitmaakt, zal de zaak beoordelen zonder zich iets aan te trekken van de beslissingen in de voorlopige voorzieningenprocedures. Daar komt bij dat de door verzoekers opgesomde geschilpunten als zodanig niet in de voorzieningenprocedures aan de orde zijn geweest. Voor zover er raakvlakken zijn, geldt dat de vorderingen in de voorzieningenprocedures anders zijn geformuleerd en een ander beoordelingskader van toepassing is, aldus steeds mr. Warnaar.

4.De beoordeling

4.1
Op grond van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit
hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich
uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren
voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans
dat bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3
Een rechterlijk oordeel, gegeven in de fase voorafgaand aan het proces, kan onder omstandigheden bijdragen aan een objectief gerechtvaardigde vrees dat het de rechter ontbreekt aan onpartijdigheid. Deze functiecumulatie doet zich met name voor wanneer een rechter in een eerdere procedure over hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een oordeel heeft gegeven of wanneer de rechter in een zogenaamde ‘pre-trial decision’ een voorlopig oordeel heeft gegeven over datgene waarover in de hoofdprocedure nog moet worden beslist.
4.4
De vragen die thans in de hoofdzaak voorliggen met betrekking tot de rechtmatigheid van het handelen van Bureau Jeugdzorg en de Staat raken aan de vragen waarover mr. Mink reeds in het kader van het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Duitsland in de beschikking van 29 augustus 2012 heeft geoordeeld en waarover mr. Mink in het kader van de kortgedingprocedures die hebben geresulteerd in de arresten van 3 november 2015, heeft geoordeeld. Weliswaar zijn de betreffende verzoeken respectievelijk vorderingen niet hetzelfde als die in de onderhavige hoofdzaak, maar naar het oordeel van de wrakingskamer is evenwel op belangrijke punten sprake van hetzelfde geschilpunt - de rechtmatigheid van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing - tussen dezelfde partijen. Op grond van het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat bij verzoekers de objectief gerechtvaardigde vrees kan ontstaan dat de rechterlijke onpartijdigheid van mrs. Mink en Warnaar schade zou kunnen lijden. Het verzoek tot wraking zal daarom worden toegewezen.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
wijst het verzoek tot wraking van mrs. Mink en Warnaar toe.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.W. Hoekzema, R.G. Kemmers en F.A. Hartsuiker, en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016 in aanwezigheid van de griffier.