4.1.De verwijten die het BFT de notaris maakt, hebben betrekking op vier projecten en/of onderwerpen, te weten [A] , [B] , het project [X] en de transactie [Y] . Samengevat weergegeven concludeert het BFT in zijn rapport met betrekking tot genoemde projecten/onderwerpen het volgende.
4.2.1.De derdengeldrekening van het kantoor van de notaris en zijn toenmalig compagnon oud-notaris [naam] (verder: [Z] ) werd misbruikt voor het ontvangen, (langdurig) bewaren casu quo beheren en vervolgens doorsluizen van geld dat verkregen was door oplichting van [naam] (hierna: [C] ) door toenmalige werknemers van [C] . Hierbij heeft het notariskantoor in het geheel niet gefungeerd als een barrière voor het plegen van deze fraude. In de periode van 17 juli 2000 tot en met 22 oktober 2004 is op de derdengeldrekening van het notariskantoor uit elf overboekingen een totaalbedrag van
€ 19.118.581,20 aan depotgelden ontvangen (alle in deze beslissing genoemde bedragen in euro’s betreffen omgerekende bedragen voor zover de oorspronkelijke bedragen in guldens luidden). In het bijzonder is op 17 juli 2000 een bedrag van ruim € 16 miljoen op de derdengeldrekening bijgeschreven. In de periode van 18 februari 2002 tot en met 19 april 2005 is in 34 transacties voor een bedrag van in totaal € 19.654.935,79 (exclusief rente) aan depotgelden uitgekeerd. Op een bedrag van € 911.899,18 na zijn die gelden aan vennootschappen van werknemers van [C] uitbetaald. Volgens het BFT is [Z] te beschouwen als de behandelaar van deze dossiers en had hij zijn diensten moeten weigeren ter voorkoming van misbruik van de derdengeldrekening van het notariskantoor.
4.2.2.Het BFT heeft niet kunnen vaststellen dat de notaris expliciet heeft ingestemd met de geldstromen inzake de depots. In hoeverre de notaris daadwerkelijk uitbetalingen heeft geaccordeerd aan de voormalig directeur van [C] en consorten is het BFT onbekend.
Het BFT stelt zich op het standpunt dat de notaris in ieder geval kennis heeft gehad van de hoogte van de eerste depotstorting (op 17 juli 2000) en het daarmee samenhangende ongebruikelijk hoge notarishonorarium. Verder stelt het BFT zich op het standpunt dat de notaris op enig moment geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest van het feit dat [naam] werden uitgekeerd aan onder andere de voormalige directeur van [C] , althans hiervan op de hoogte had moeten zijn. Het openstellen van de derdengeldrekening voor diensten die niet door [Z] in zijn hoedanigheid van notaris behoefden te worden verleend, had ertoe moeten leiden dat de notaris nadere vragen had moeten stellen aan [Z] dan wel nader onderzoek had moeten doen. De notaris heeft zich minimaal onvoldoende rekenschap gegeven over het op orde zijn van het beheer van de derdengelden.
4.2.3.Daarnaast stelt het BFT zich op het standpunt dat de notaris in strijd met artikel 6 van de Administratieverordening heeft gehandeld door de toenmalige boekhouder van het notariskantoor [naam] , verder: de boekhouder, volledige betalingsbevoegdheid te geven, hetgeen in strijd is met de toen bestaande betaalprocedures. Bovendien controleerde de notaris de bankafschriften niet, waardoor hij het beheer van de derdengelden volledig aan de boekhouder heeft overgelaten.
4.2.4.Verder is de notaris volgens het BFT mede verantwoordelijk voor twee valselijk opgemaakte facturen voor een notarishonorarium van in totaal fl. 400.000,-, De notaris lijkt zich er onvoldoende rekenschap van te hebben gegeven of de organisatie en de administratie van het notariskantoor op orde waren.
4.2.5.Ten slotte heeft de notaris niet voldaan aan zijn bewaarplicht door uitdraaien van betalingsoverzichten die van belang waren bij deze transacties niet te bewaren.
4.3.1.Op 3 mei 1999 heeft [Z] een akte van levering verleden waarbij een perceel grond, gelegen aan [adres] te [plaats] , door [C] werd overgedragen aan [naam] als oprichter van [X] B.V. Vervolgens zijn op dit perceel grond appartementen en parkeerplaatsen ontwikkeld. Het kantoor van de notaris was als projectnotaris bij dit project betrokken.
4.3.2.In de periode van 1 september 1999 tot en met 7 juli 2000 heeft de notaris de levering van elf onderappartementsrechten met parkeerplaats(en) verzorgd.
Het BFT heeft vastgesteld dat bij twee van deze transacties afwijkende koopprijzen zijn gehanteerd. De ene transactie betreft de levering op 7 juli 2000 van twee onderappartementsrechten (in totaal 100/1020ste aandeel in de gemeenschap) en twee parkeerplaatsen voor het bedrag van fl. 20.000,-. Bij de andere transactie heeft de notaris bij akte van levering van 10 november 1999 een onderappartementsrecht (50/1020ste aandeel in de gemeenschap) en een parkeerplaats overgedragen voor een koopprijs van fl. 10.000,-. De koopprijzen voor de kopers van de andere onderappartementsrechten (elk 50/1020ste aandeel in de gemeenschap) met parkeerplaats lagen aanzienlijk hoger, namelijk van fl. 125.000,- tot
fl. 131.000,-. De notaris heeft voor deze prijsverschillen geen (afdoende) verklaring kunnen geven en evenmin is gebleken dat de notaris de afwijkende koopprijzen met de verkopers en de kopers heeft besproken. Verder wijkt bij eerstgenoemde transactie de in de akte van levering vermelde koopsom (fl. 20.000,-) af van het bedrag van fl. 646.051,93 dat de kopers volgens de nota van afrekening aan koop- en aanneemsom hebben betaald. Daarnaast wijken de aannemingsovereenkomsten in deze dossiers af van de overige aannemingsovereenkomsten, aan welk feit de notaris geen aandacht heeft besteed.
4.3.3.Vervolgens heeft de notaris op 27 juli 2001 een akte gepasseerd waarbij de kopers van de hiervoor bedoelde twee parkeerplaatsen (akte van 7 juli 2000) deze parkeerplaatsen ruilden tegen twee andere parkeerplaatsen met een waarde van fl. 50.000,-, welke laatste parkeerplaatsen op het moment van de overeengekomen ruiling in 2000 nog niet door de desbetreffende partij waren aangekocht. Het is het BFT onduidelijk gebleven waarom parkeerplaatsen die waarschijnlijk beter waren gesitueerd, groter waren en een hogere waarde hadden, werden geruild met de twee parkeerplaatsen die gezien de grondkosten niet meer waard konden zijn dan fl. 20.000,-. De notaris heeft hiernaar ten onrechte niet geïnformeerd.
4.4.1.De notaris heeft op 30 augustus 2004 een akte van levering gepasseerd waarbij grond met een agrarische gebruiksbestemming in het [naam] -gebied (het gebied tussen [plaats] , [plaats] en [plaats] ) werd overgedragen door [naam] (verder: [D] ) aan [naam] (verder: [E] ).
De prijs per hectare grond bij deze transactie was € 267.487,- (€ 4.933.800,- / 18,445 ha), terwijl de prijs per hectare grond bij de aankoop door [D] op 4 maart 2003 € 156.718,-
(€ 4.622.877,- / 29,498 ha) had bedragen. De prijs per hectare is derhalve in de tussenliggende tijd met 70,7 procent gestegen. Het BFT acht deze prijsstijging opmerkelijk en is van mening dat de notaris geen afdoende verklaring voor deze prijsstijging heeft gegeven. De notaris had zonder nader onderzoek niet zijn ministerie mogen verlenen aan deze transactie.
4.4.2.[D] en [E] hebben op 30 augustus 2004 een aanvullende overeenkomst gesloten over een nabetalingsregeling, welke regeling niet wordt genoemd in de akte van levering en evenmin in de onderliggende koopovereenkomst. Het BFT stelt dat er sterke aanwijzingen dan wel signalen waren dat partijen de overdrachtsbelasting op de nabetaling wilden ontduiken. Het BFT wijst op de uit de akte van levering aanvankelijk opgenomen en later verwijderde vrijwaringsclausule voor belastingschade waarin de nabetalingsregeling wel werd genoemd en daarnaast op de aanvullende overeenkomst waarin de nabetalingsregeling is uitgewerkt. Verder is de notaris niet nagegaan of de door [D] genoemde te verrekenen overdrachtsbelasting van € 245.491,- realistisch was en waarop dit bedrag was gebaseerd.
4.4.3.De notaris heeft verder geen aandacht besteed aan het feit dat [D] zijn vordering op grond van de nabetalingsregeling wilde cederen aan een derde partij, een vennootschap waarin [D] vermoedelijk niet voor minimaal vijfentwintig procent participeerde. De notaris heeft niet onderzocht waarom [D] van mening was dat zij voor minimaal genoemd percentage in die derde partij participeerde.
4.5.1.De notaris is onvoldoende kritisch geweest met betrekking tot de door [Z] op 1 februari 2006 gepasseerde drie akten van levering (de zogenoemde 126-transacties). Het betrof de overdracht van een (omvangrijk) pakket onroerende zaken bestaande uit woningen te [plaats] en een aantal bedrijfsgebouwen te [plaats] , [plaats] en [plaats] (ongeveer 1900 objecten). Bij deze (door)leveringen maakte het pakket onroerende zaken in een dag een totale prijssprong van € 14,6 miljoen (de (aan) koopprijzen bedroegen respectievelijk
€ 384.510.000,-, € 386.510.000,- en € 399.110.000,-). Bij de laatste transactie werd het pakket onroerende zaken geleverd zonder een omvangrijk kantorencomplex met een WOZ-waarde van ruim € 53 miljoen. De eigenlijke prijssprong bedroeg dus bijna € 68 miljoen.
Het had volgens het BFT voor de hand gelegen dat een zaak van die omvang besproken zou worden tussen de notaris en [Z] , omdat een zaak van die omvang voor het notariskantoor niet gebruikelijk was, veel capaciteit vergde van het kantoor en grote aansprakelijkheidsrisico’s met zich bracht.
4.5.2.De notaris heeft in dit dossier op 1 februari 2006 de handtekening van de directeur van een overdragende vennootschap gelegaliseerd ten behoeve van de doorlevering bij een andere notaris. De notaris heeft hierbij de directeur niet in persoon ontmoet, maar hij heeft de handtekening gelegaliseerd nadat deze in het bijzijn van een van zijn medewerkers aan de receptie was gezet. Het BFT verwijt de notaris dat niet op de volmacht staat vermeld dat de handtekening in het bijzijn van een medewerker van zijn kantoor is gezet, terwijl dat gebruikelijk is binnen het notariaat.