ECLI:NL:GHAMS:2015:848

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
200.149.948
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsprocedure tussen de Provincie Zuid-Holland en de geïntimeerden na verwijzing door de Hoge Raad

In deze onteigeningszaak, die voortvloeit uit een eerdere procedure, heeft de Provincie Zuid-Holland een gedeelte van een perceel onteigend. De zaak is na cassatie door de Hoge Raad terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Provincie had eerder een onteigening uitgesproken voor een perceel van 3.00.95 hectare, dat eigendom was van de geïntimeerden. De rechtbank 's-Gravenhage had in 2006 de onteigening vervroegd uitgesproken en in 2008 de waarde van het onteigende vastgesteld op € 8,50 per m². Dit vonnis werd echter door de Hoge Raad in 2010 vernietigd, waarna de zaak opnieuw werd behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage, dat de waarde op € 9,50 per m² vaststelde. Deze beslissing werd ook door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam werd verwezen.

In het huidige arrest heeft het hof geoordeeld dat bij de waardebepaling van het onteigende geen rekening mag worden gehouden met toekomstige wijzigingen in het bestemmingsplan. De partijen zijn het erover eens dat er nieuwe deskundigen moeten worden benoemd om de waarde van het onteigende opnieuw vast te stellen, waarbij het huidige bestemmingsplan buiten beschouwing moet worden gelaten. De deskundigen zijn benoemd en de kosten zijn voorlopig begroot op € 27.079,80, die door de Provincie moeten worden voorgeschoten. Het hof heeft de termijn voor het indienen van het deskundigenrapport vastgesteld op zes maanden en houdt verdere beslissingen aan totdat het rapport is ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.149.948/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 maart 2015
inzake
DE PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelend te Den Haag,
appellante in de procedure na cassatie,
advocaat: mr. J.S. Procee te Den Haag,
tegen

1.[geïntimeerde],

2. [geïntimeerde],
beiden wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerden in de procedure na cassatie,
advocaat: mr. C.M.E. Verhaegh te Den Haag.

1.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

De partijen worden hierna (ook) de Provincie en de [geïntimeerden] genoemd.
Bij arrest van 14 februari 2014 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 13/00817 het in deze zaak tussen de [geïntimeerden] en de Provincie gewezen arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 11 december 2012 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. Bij exploot van 23 mei 2014 heeft de Provincie opgeroepen om voort te procederen voor dit hof.
De Provincie heeft een memorie na verwijzing genomen.
De [geïntimeerden] hebben een memorie van antwoord na verwijzing genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het gaat in deze procedure om een onteigeningszaak. Bij vonnis van 22 februari 2006 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van de Provincie van een gedeelte ter grootte van 03.00.95 hectare van het perceel kadastraal bekend [perceel] (hierna: het onteigende). Het onteigende behoorde in eigendom toe aan de [geïntimeerden]. De [geïntimeerden] hebben het onteigende op 1 april 2008 aan de Provincie in gebruik gegeven.
2.2
Bij eindvonnis van 20 augustus 2008 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, conform het advies van de deskundigen, aan de onteigende grond een waarde toegekend van € 8,50 per m². Op het door de [geïntimeerden] ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij arrest van 9 juli 2010 het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak voor verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ’s-Gravenhage.
2.3
Na tussenarrest heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage bij eindarrest van 11 december 2012 de deskundige gevolgd in zijn advies dat het onteigende € 9,50 per m² waard is.
2.4
Tegen dit arrest is cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 14 februari 2014 heeft de Hoge Raad het arrest van 11 december 2012 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. In zijn arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

Bij de beoordeling van het eerste middel dient tot uitgangspunt dat ingevolge art. 40b lid 2 Ow bij het bepalen van de werkelijke waarde van de onteigende zaak dient te worden uitgegaan van de prijs, tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. Als een redelijk handelende koper in het vrije commerciële verkeer kan ook degene worden aangemerkt die, bij het bepalen van de koopprijs, mede rekening houdt met op het ogenblik van de onteigening bij hem bestaande, voldoende reële, verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan (…).
Het hof heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de waarde van het onteigende in het onderhavige geval, geen rekening mag worden gehouden met een mogelijke toekomstige wijziging van de gebruiksmogelijkheden van de omringende gronden. Het heeft meer specifiek overwogen dat geen rekening mag worden gehouden met de verwachting dat het onteigende een woonbestemming had kunnen krijgen, omdat het onteigende geen onderdeel uitmaakt van een complex. Aldus heeft het hof miskend dat de waarde van het onteigende mede wordt bepaald door een voldoende reële verwachting over een wijziging van de bestemming van het onteigende, waarvan ook sprake kan zijn indien deze verwachting haar grond vindt in een verwachte wijziging van de bestemming van omringende of aanliggende gronden. Dit geldt ook indien het onteigende geen onderdeel uitmaakt van een complex waartoe mede de omringende of aanliggende gronden behoren.”
2.5
Partijen zijn het er over eens dat na verwijzing thans opnieuw deskundigen moeten worden benoemd om de waarde van het onteigende te bepalen. Voorts zijn zij het erover eens dat bij de waardering van het onteigende het vigerende bestemmingsplan ‘Omleidingsweg N219’ moet worden weggedacht (arrest Hoge Raad 9 juli 2010). Voorts zal de waardering moeten plaatsvinden met inachtneming van de hiervoor aangehaalde overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 14 februari 2014.
2.6
De griffier van dit hof heeft gecorrespondeerd met partijen over de te benoemen deskundigen. Partijen zijn het eens geworden over de benoeming van de volgende drie deskundigen:
[deskundige 1] te [plaats],
[deskundige 2] te [plaats],
[deskundige 3] te [plaats].
Genoemde deskundigen hebben zich bereid verklaard de opdracht te aanvaarden. Voorts hebben zij hun gezamenlijke kosten voorlopig begroot op € 27.079,80 (inclusief btw). Partijen hebben ingestemd met de voorlopig begrote kosten. Het voorschot zal derhalve worden bepaald op genoemd bedrag. Het voorschot zal ten laste van de Provincie worden gebracht.
2.7
Voor wat betreft de verdere procedurele gang van zaken verwijst het hof naar hetgeen hierover in het dictum is opgenomen. De termijn waarop het deskundigenrapport moet worden gedeponeerd is door het hof gesteld op zes maanden, zulks op basis van de brief van [deskundige 1] van 8 januari 2015. De gang van zaken tijdens het deskundigenonderzoek dient, met inachtneming van de wettelijke regels, door de deskundigen te worden bepaald. Nadat de zaak weer op de rol is gebracht kunnen partijen kenbaar maken of zij pleidooi wensen.
2.8
Het hof zal iedere nadere beslissing aanhouden.

3.Beslissing

Het hof:
beveelt een onderzoek door deskundigen ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat is de waarde van het onteigende, in aanmerking genomen hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 9 juli 2010 en 14 februari 2014 heeft overwogen over de uitgangspunten bij de waardebepaling?
2. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
benoemt tot deskundigen om dit onderzoek te verrichten:
[deskundige 1]
[adres]
[deskundige 2]
[adres]
[deskundige 3]
[adres]
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundigen zal toezenden;
bepaalt dat beide partijen vóór 7 april 2015 kopieën van de overige gedingstukken aan de deskundigen zullen doen toekomen, alsmede, na een verzoek daartoe van de deskundigen, de andere door deze noodzakelijk geachte stukken, voor zover mogelijk;
wijst de deskundigen op het bepaalde in artikel 198 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, met name op de verplichting om bij het onderzoek partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en om in het schriftelijk bericht te doen blijken dat aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding van de inhoud van de opmerkingen en/of verzoeken;
bepaalt dat de deskundigen het onderzoek overigens zelfstandig – in de zin van artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat wil zeggen niet onder leiding van het hof – zullen verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundigen te bepalen tijdstip;
bepaalt dat de deskundigen een voorschot toekomt van € 27.079,80 (incl. btw);
bepaalt dat de Provincie Zuid-Holland als voorschot op de kosten van de deskundigen voornoemd bedrag dient te voldoen; de Provincie zal daartoe van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak een nota ontvangen met betaalinstructies;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van het desbetreffende voorschot de deskundigen hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundigen pas dan met het onderzoek behoeven te beginnen;
bepaalt dat de deskundigen een schriftelijk, ondertekend bericht zullen inleveren ter griffie van het hof vóór 22 september 2015;
bepaalt dat de deskundigen tegelijk met dit bericht hun declaratie ter griffie zullen indienen onder vermelding van zaaknummer 200.149.948/01;
verwijst de zaak naar de rol van 22 september 2015 voor deskundigenbericht;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.H. de Bock en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.