parketnummer: 23-000617-12
datum uitspraak: 27 februari 2015
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2012 in de strafzaak onder de parketnummer 15/996517-08 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 november 2012, 13 september 2013, 30 januari 2014, 11 februari 2014, 16 september 2014,
1 december 2014, 3 december 2014 en 16 februari 2015, en, overeenkomstig het bepaalde bij
artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van wat door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Wat aan de verdachte ten laste is gelegd is als bijlage 1 aan dit verkorte arrest gehecht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Aangezien in hoger beroep wijzigingen van de tenlastelegging zijn toegelaten, en het hof derhalve op een andere grondslag heeft beraadslaagd dan de rechtbank, zal het hof het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Bespreking van de ten laste gelegde feiten
De ten laste gelegde feiten onder 1 en 2 (valsheid in geschrift)
De verdachte heeft deze feiten bekend. Het hof merkt de verdachte aan als pleger en niet als feitelijk leidinggever, aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zelf de strafbare handelingen heeft verricht dan wel heeft laten verrichten en [rechtspersoon 1] (voorheen: [rechtspersoon 1]) slechts heeft gebruikt als middel om de strafbare gedragingen te kunnen plegen.
Het ten laste gelegde feit onder 3 (deelname aan een criminele organisatie)
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van feit 3 vrijspraak bepleit en daartoe - kort en zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
De verdachte is in 1999 ingegaan op een voorstel van de medeverdachte [medeverdachte 1], destijds een zeer gerespecteerd zakenman, om ‘iets in vastgoed’ te gaan doen. De verdachte had geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de goede bedoelingen van de medeverdachte [medeverdachte 1]. De verdachte heeft weliswaar facturen valselijk opgemaakt, maar hij verkeerde in de veronderstelling dat dit nodig was om geld te creëren om het bedrijf [rechtspersoon 1] mee op te zetten. Hij heeft zich in zijn naïviteit, die in de periode 1999-2002 volgens de verdediging ‘aandoenlijke proporties’ aannam, laten meeslepen. Deze naïviteit staat in de weg aan een bewezenverklaring van het onvoorwaardelijke opzet op deelname aan een criminele organisatie en het oogmerk van de criminele organisatie. Dat de verdachte als medepleger facturen heeft vervalst, wat de verdachte niet ontkent, is volgens de verdediging niet gelijk te stellen met deelname aan een criminele organisatie. De verdachte werd door de medeverdachte [medeverdachte 1] ook niet betrokken in de besluitvorming en hij wist niet van enige benadeling van Bouwfonds (paragrafen 2.9, 2.10, 2.12, 2.13 2.19, 2.21 en 2.24, pleitnotities).
Beoordeling
Het hof verwerpt het verweer, op de navolgende gronden.
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij als directeur bij Bouwfonds bij derden zogenoemde geldpotjes creëerde waaruit ‘moeilijke facturen’ werden betaald, om zodoende deze ‘moeilijke betalingen’ niet in de administratie van Bouwfonds te hoeven verantwoorden. De verdachte, zo verklaart de medeverdachte [medeverdachte 1], was een dergelijke tussenpersoon
“die wilde samenwerken, die groot wilde worden, die rijk wilde worden en bereid was betalingen te verrichten”. De verdachte had volgens de medeverdachte [medeverdachte 1] een faciliterende rol en hij werd daarvoor betaald.
De verdachte is dit samenwerkingsverband in 1999 aangegaan met de inmiddels overleden [medeverdachte 2] en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (hierna ook wel: ‘het drietal’). Ten behoeve van deze samenwerking heeft de verdachte op verzoek van [medeverdachte 1] een aparte vennootschap opgericht - te weten [rechtspersoon 1], hierna [rechtspersoon 1]- en in het WTC te Amsterdam een kantoorruimte gehuurd.
Deze vennootschap verkreeg inkomsten door het uitschrijven - door de verdachte of zijn echtgenote [getuige], op aanwijzingen van het drietal - van valselijk opgemaakte facturen voor zogenaamd door [rechtspersoon 1] verrichte werkzaamheden. De onder feit 1 ten laste gelegde factuur is hiervan een voorbeeld. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof evenwel af dat vanuit de vennootschap nooit enige werkzaamheden zijn ondernomen. De gehuurde kantoorruimte in het WTC is ook nooit als zodanig gebruikt. De door middel van de valse facturen ontvangen geldbedragen werden vervolgens (voor het grootste deel) doorbetaald aan derden. Daartoe werden valse facturen verzonden aan [rechtspersoon 1], zoals de onder feit 2 ten laste gelegde facturen. De op deze kostenfacturen omschreven werkzaamheden en diensten zijn in werkelijkheid niet voor [rechtspersoon 1] verricht. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat [rechtspersoon 1] als doorgeefluik heeft gefungeerd. Het verschil tussen de door [rechtspersoon 1] ontvangen bedragen, en de vervolgens aan derden doorbetaalde gelden, mocht de verdachte houden. De verdachte omschrijft dat zelf als ‘provisie’ die hij krijgt door “
facturen te sturen”.
Het hof acht bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan de ten laste gelegde criminele organisatie vanaf het moment dat hij op aanwijzingen van het drietal, op naam van [rechtspersoon 1], facturen is gaan sturen voor niet verrichte werkzaamheden. Zo de verdachte er bij de eerste contacten met de medeverdachte [medeverdachte 1] nog vanuit is gegaan een legitieme samenwerking op het terrein van de vastgoedontwikkeling aan te gaan, moet hij vanaf dat moment hebben begrepen dat daarvan geen sprake was. In ieder geval volgt uit de aard van deze handeling - het op aanwijzing van derden sturen van een valse factuur en het zodoende op oneigenlijke gronden ontvangen van geld - dat de verdachte vanaf dat moment (in zijn algemeenheid) heeft geweten dat de organisatie tot oogmerk heeft gehad het plegen van misdrijven (in de zin van onvoorwaardelijk opzet).
De eerste factuur (in het dossier) betreft de factuur van 24 februari 1999 voor een ‘introduktie courtage’ van fl. 75.000 aan Bouwfonds (betaald op 26 maart 1999).
Sindsdien is tot aan de betaling van [rechtspersoon 4] aan [rechtspersoon 1] op 12 november 2002, in feite sprake geweest van het door de verdachte creëren van een papieren werkelijkheid: een facturen- en geldstroom zonder enige realiteitswaarde. Aangezien de verdachte voor dit strafwaardig handelen rijkelijk werd beloond -blijkens de hoogte van de genoten ‘provisie’ waaruit aanzienlijke salarissen aan hem en zijn toenmalige echtgenote (waar nauwelijks werkzaamheden tegenover stonden) konden worden betaald, alsmede de afkoop van alimentatie en een betaling van fl. 600.000 van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 2]- acht het hof iedere vorm van naïviteit bij de verdachte omtrent het misdadige oogmerk van de organisatie en zijn deelname daaraan, uitgesloten. Dit verhoudt zich ook niet met de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] dat de verdachte rijk wilde worden en bereid was tot het verrichten van betalingen.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte door bovengenoemde faciliterende handelingen heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, omdat hij met genoemde gedragingen een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning heeft geboden aan gedragingen die strekten tot en rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de criminele organisatie (vgl. HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264, r.o. 4.3). De verdachte behoorde tot die organisatie en hij had ook wetenschap van het oogmerk van de organisatie. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: