ECLI:NL:GHAMS:2015:627

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
13/00092
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitreiking van een tweede uitnodiging tot betaling (UTB) door de inspecteur van de Belastingdienst Douane na vernietiging van een eerdere UTB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst Douane tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin een eerdere uitnodiging tot betaling (UTB) was vernietigd. De inspecteur had een tweede UTB uitgereikt voor dezelfde douaneschuld, maar het Hof oordeelt dat deze tweede UTB tijdig is uitgereikt. De termijn van drie jaar voor het uitreiken van een UTB wordt geschorst door het instellen van beroep, inclusief hoger beroep en cassatie. Het Hof stelt vast dat de inspecteur de oorspronkelijke boeking in stand heeft gelaten en dat de mededelingstermijn nog niet was verstreken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de tweede UTB niet geldig was, maar het Hof komt tot de conclusie dat de mededelingstermijn van drie jaar ook tijdens de hoger beroepsprocedure is geschorst. Hierdoor is de tweede UTB niet buiten de termijn van drie jaar uitgereikt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00092
8 januari 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Douane, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/630 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur
en
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigden mr. R.G.A. Tusveld en A.C.M. Stoop.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 juli 2011 aan belanghebbende een uitnodiging tot
betaling (hierna: UTB ) uitgereikt voor een bedrag van € 638.992,93 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 januari
2012, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 28 december 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de UTB vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 874 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 304 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 februari 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.8 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1.Eiseres oefent een transportbedrijf uit.
2.2.
In de jaren 2002 tot en met 2005 heeft eiseres op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van goederen in opdracht van [A] B.V. Eiseres heeft hierbij gebruik gemaakt van de gegevens die [A] B.V. heeft verstrekt.
2.3.
In 2005/2006 heeft een controle na invoer (hierna: cni) plaatsgevonden bij [A] B.V. Naar aanleiding van de cni is op 9 januari 2007 de eerste utb aan eiseres opgelegd.
2.4.
Deze rechtbank heeft de eerste utb bij uitspraak van 3 april 2009 (AWB 08/1021) vernietigd. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van 27 januari 2011 (P09/00357) de uitspraak van deze rechtbank bevestigd. Tegen de uitspraak in hoger beroep is geen cassatieberoep ingesteld.
2.5.
De gemachtigde van eiseres heeft op 14 maart 2011 telefonisch contact opgenomen met verweerder om te informeren naar de afwikkeling van de uitspraak van het gerechtshof.
2.6.
Bij brief van 18 maart 2011 heeft verweerder aan eiseres het voornemen bekend gemaakt om een nieuwe (tweede) utb uit te reiken. Bij brief van 22 maart 2011 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres medegedeeld dat de eerste utb is vernietigd, dat de douaneschuld is verminderd tot de aangiften die zijn ingediend in de periode 3 augustus 2004 tot en met 24 februari 2005 en dat het voornemen bestaat om een tweede utb op te leggen. Bij de brief heeft verweerder een kopie overgelegd van de brief van 18 maart 2011 aan eiseres.
2.7.
Op 24 maart 2011 heeft de gemachtigde van eiseres telefonisch contact opgenomen met verweerder om een afspraak te maken om de zienswijze van eiseres ten aanzien van het voornemen mondeling kenbaar te maken.
2.8.
Op 5 april 2011 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres verzocht de zienswijze schriftelijk kenbaar te maken. Bij brief van 14 april 2011 heeft de gemachtigde aan dit verzoek voldaan.”
2.1.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of de mededeling van het geboekte bedrag binnen de termijn van drie jaar, als bedoeld in artikel 221, derde lid, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), heeft plaatsgevonden. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil of genoemde termijn wordt geschorst door het instellen van hoger beroep, voor de duur van de appelprocedure.
3.2.
Subsidiair is tussen partijen in geschil of de UTB moet worden vernietigd, omdat het daarop vermelde bedrag niet overeenstemt met het bedrag van de oorspronkelijke boeking dan wel – zo er aan de UTB een nieuwe boeking ten grondslag zou liggen – omdat de boeking buiten de geldende boekingstermijn heeft plaatsgevonden.
3.3.
Meer subsidiair is in geschil of de UTB dient te worden vernietigd omdat de geboekte douaneschuld niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is meegedeeld.
3.4.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Artikel 221, derde lid, van het CDW luidt:
“De mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 voor de duur van de procedure van beroep.”
4.2.1.
Artikel 243, eerste lid, eerste volzin, van het CDW luidt:
“Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.”
4.2.2.Artikel 243, tweede lid, van het CDW luidt:
“Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:
a in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de Lid-Staten aangewezen douaneautoriteit;
b in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in die Lid-Staten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”
4.3.
Artikel 245 van het CDW luidt:
“De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure worden vastgesteld door de Lid-Staten.”
4.4.
Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW wordt de termijn van drie jaar waarbinnen de douaneschuld moet worden medegedeeld geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. Weliswaar is in artikel 245 van het CDW het aan de lidstaten overgelaten om invulling te geven aan de manier waarop zij de beroepsprocedure inrichten, maar dat laat onverlet dat ingevolge de tekst van artikel 221, derde lid, van het CDW alleen aan het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW, dus beroep tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten, een schorsende werking toekomt. De door verweerder voorgestane uitleg betekent dat naast beroep tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten, ook aan hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank schorsende werking toekomt. Dit is in strijd met de letterlijke tekst van het CDW en is daarom een ontoelaatbare uitbreiding van het toepassingsbereik van de in het geding zijnde bepaling en kan om die reden niet worden gevolgd. Naar de letter en in onderling samenhang bezien volgt uit de artikelen 221, derde lid, en 243, eerste en tweede lid, van het CDW dat, toegepast op de situatie in Nederland, uitsluitend het maken van bezwaar bij de bevoegde douaneautoriteit (artikel 243, tweede lid, sub a, van het CDW) en het instellen van beroep bij de rechtbank (artikel 243, tweede lid, sub b, van het CDW) schorsende werking heeft. Voor de gevolgen van de keuzes die de Nederlandse wetgever op grond van artikel 245 van het CDW heeft gemaakt, te weten het mogelijk maken van hoger beroep en beroep in cassatie, is uitsluitend de Nederlandse wetgever verantwoordelijkheid. Het is aan de Nederlandse wetgever om hetzij zelf de nodige maatregelen te nemen om hem onwelgevallige gevolgen te voorkomen dan wel in het kader van de samenwerking binnen de Europese Unie dergelijke maatregelen te treffen. Uit de tekst en de samenhang van de aangehaalde bepalingen uit het CDW blijkt niet dat een direct verband bestaat tussen de tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure en de schorsende werking in die zin dat een lidstaat het aantal rechterlijke instanties mag uitbreiden en tegelijkertijd de schorsende werking kan verlengen. Ook de woorden “een onafhankelijke instantie” in artikel 243, tweede lid, sub b, van het CDW – enkelvoud – wijst niet in de door verweerder bepleite richting. De uniforme toepassing van het Unierecht is hier gebaat bij een strikte (letterlijke) uitleg van de onderwerpelijke teksten van het CDW.
4.5.
Het huidige artikel 221, derde lid, van het CDW is op 23 november 2000 van kracht geworden door de inwerkingtreding van Verordening (EG) 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek. In de considerans bij deze verordening is onder punt (12) overwogen dat de financiële belangen van de Gemeenschap (thans de Unie) en de rechten van de belastingschuldige dienen te worden beschermd tegen buitensporige langdurige gerechtelijke procedures. Aan deze overweging kan, anders van verweerder ter zitting heeft gesteld, geen argument worden ontleend voor de door hem voorgestane uitleg van artikel 221, derde lid, van het CDW. De financiële belangen van de Unie worden niet geschaad als aan het hoger beroep geen schorsende werking toekomt, aangezien verweerder na de uitspraak van de rechtbank – zo de termijn van drie dan wel vijf jaar nadat de douaneschuld is ontstaan daar op dat moment nog de ruimte toe biedt – een tweede utb kan opleggen. Indien de belanghebbende bezwaar tegen deze tweede utb aantekent, staat het partijen vrij om af te spreken dat de verdere afwikkeling van dat tweede bezwaar wordt aangehouden totdat in het kader van de procedure met betrekking tot de eerste utb een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan. Op die manier kan zowel aan de belangen van de belanghebbende, als aan de financiële belangen van de Unie tegemoet worden gekomen. De stelling van verweerder ter zitting dat in een dergelijk geval extra (want tweemaal) zekerheid zou moeten worden gesteld, kan de rechtbank niet volgen.
4.6.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de argumenten die verweerder ter verdediging van zijn standpunt heeft aangevoerd, is de hoofdregel bij de uitlegging van het Unierecht dat uit een oogpunt van rechtszekerheid de grammaticale of letterlijke uitlegging de voorkeur verdient om op deze wijze de rechten van particulieren te beschermen. De rechtbank kan met deze methode, in combinatie met de systematische of contextuele interpretatiemethode, de rechtsvraag die partijen hebben opgeworpen beantwoorden, zodat voor een teleologische interpretatie zoals verweerder deze voorstaat geen plaats is.
4.7.
Artikel 221, derde lid, van het CDW moet aldus worden uitgelegd dat het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank de in die bepaling bedoelde termijn van drie jaar niet schorst. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het hoger beroep geen schorsende werking heeft de tweede utb buiten de genoemde termijn van drie jaar is opgelegd en niet in stand kan blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen niet in dit standpunt te volgen. Het primaire standpunt van eiseres is juist. Aan de behandeling van het subsidiaire standpunt komt de rechtbank niet toe. De utb dient te worden vernietigd.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof stelt voorop dat het in beginsel mogelijk is om, nadat een UTB is vernietigd wegens een uitsluitend aan die UTB zelf klevend gebrek, ter zake van dezelfde boeking een nieuwe UTB uit te reiken (vgl Hoge Raad 11 juli 2014, nr. 13/02765, ECLI:NL:HR:2014:1620). Voorwaarde is wel dat de mededelingstermijn van drie jaar nog niet is verstreken.
5.2.
Ingevolge artikel 221, derde lid, van het CDW wordt de termijn van drie jaar waarbinnen een douaneschuld moet worden medegedeeld aan de schuldenaar, geschorst door het instellen van beroep in de zin van artikel 243 van het CDW. In artikel 243, eerste lid, van het CDW is bepaald dat iedere persoon het recht heeft beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken. Genoemde bepaling heeft geen rechtstreekse werking, maar vormt een opdracht aan de lidstaten van de Europese Unie om te voorzien in een toereikende beroepsprocedure.
5.3.
In artikel 243, tweede lid, van het CDW zijn voorwaarden geformuleerd waaraan de lidstaten van de Europese Unie dienen te voldoen bij de nationale invulling van het beroepsrecht. Hieruit volgt dat het beroepsrecht ten minste dient te bestaan uit een eerste fase bij een daartoe aangewezen douaneautoriteit (in de Nederlandse taalversie van het CDW aangeduid als ‘bezwaar’) en een tweede fase bij een onafhankelijke instantie (in de Nederlandse taalversie van het CDW aangeduid als ‘beroep’). Uit artikel 243 van het CDW valt naar het oordeel van het Hof niet af te leiden dat de beroepsfase uitsluitend de beoordeling door een rechter in eerste aanleg kan bevatten. De fase van het beroep dient er toe dat een definitief rechterlijk oordeel wordt gegeven met betrekking tot de beslissing van de inspecteur. Wanneer een lidstaat, zoals Nederland, binnen de fase van het beroep verschillende stadia kent, dienen al die stadia tot het beroep in de zin van artikel 243, tweede lid, van het CDW te worden gerekend. Dat volgt ook uit het feit dat in Nederland als rechterlijke instantie is aangewezen de bestuursrechter (artikel 1:4 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). Daartoe behoort ook de hogerberoepsrechter, die in het tweede lid, van dat artikel wordt omschreven als de bestuursrechter die in hoger beroep oordeelt. Voorts merkt het Hof in dit verband op dat de werking van een uitspaak van de rechter in eerste aanleg wordt geschorst totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, bij het instellen van hoger beroep, totdat op het hoger beroep is beslist (artikel 8:106, eerste lid, van de Awb). Ook deze omstandigheid duidt erop dat de verschillende stadia van de beroepsfase tezamen in aanmerking moeten worden genomen.
5.4.
Uit het onder 5.3. overwogene volgt dat het bepaalde in artikel 243 van het CDW er niet aan in weg staat dat onder beroep tevens wordt begrepen de mogelijkheid van cassatieberoep en/of een tweede feitelijke instantie, zoals in Nederland sinds 2002, respectievelijk 2005, het geval is. Anders dan de rechtbank is het Hof daarom van oordeel dat in dit verband onder de Unierechtelijke term ‘beroep’, zoals gebruikt in artikel 221, derde lid, van het CDW, gelezen in samenhang met artikel 243, eerste lid, van het CDW, de gehele nationale bezwaar- en beroepsprocedure dient te worden verstaan.
5.5.
In dit verband merkt het Hof nog op dat een andere opvatting ertoe kan leiden dat lopende de beroepsprocedure met betrekking tot een UTB de inspecteur tot behoud van rechten een tweede UTB moet opleggen. In voorkomende gevallen zal een derde of volgende UTB moeten worden opgelegd, met name als de belanghebbende niet instemt met uitstel van de behandeling van het bezwaar c.q. beroep met betrekking tot de tweede UTB. Naar het oordeel van het Hof kan de Uniewetgever niet voor ogen hebben gestaan dat het toekennen van het recht van beroep met overlating van de praktische uitwerking aan de lidstaten, in lidstaten met een ontwikkelde vorm van rechtsbescherming zou moeten leiden tot zinloze handelingen als hiervoor bedoeld. Dat dit niet het geval is valt ook af te leiden uit het feit dat de wijziging van artikel 221 van het CDW blijkens de considerans bij de verordening (EG) 2700/2000 mede gebaseerd is op de bescherming van de financiële belangen van de Unie en de rechten van de belastingschuldige tegen buitensporig langdurige gerechtelijke procedures. Het veilig stellen van die belangen door schorsing van de termijn laat zich bezwaarlijk rijmen met de noodzaak tot het opleggen van een of meer nieuwe UTB’s gedurende de procedure tegen de oorspronkelijke UTB.
5.6.
Uit het vorenoverwogene volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de mededelingstermijn van drie jaar ook gedurende de hogerberoepsprocedure is geschorst. Daarvan uitgaande is deze termijn, naar ook tussen partijen niet in geschil is, op het moment van uitreiking van de bestreden (tweede) UTB nog niet is verstreken ten aanzien van de in die UTB begrepen douaneschulden. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur.
5.7.
Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de UTB moet worden vernietigd omdat het daarop vermelde bedrag niet overeenstemt met het bedrag van de oorspronkelijke boeking, dan wel omdat er aan de UTB een nieuwe boeking ten grondslag ligt die buiten de geldende boekingstermijn heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat hij de in de UTB begrepen douaneschulden opnieuw heeft geboekt.
Zowel bij uitreiking van de eerste (vernietigde) UTB als bij uitreiking van de onderwerpelijke tweede UTB heeft de inspecteur op één aanslagbiljet het totaal van meerdere bedragen aan rechten vermeld, die voortvloeien uit meerdere aangiften. Het totaalbedrag heeft hij gespecificeerd in een bijlage. De inspecteur heeft aangevoerd dat hij bij het uitreiken van de tweede UTB geen gebruik heeft gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van vijf jaren. Hij heeft de tweede UTB beperkt tot douaneschulden die binnen de reguliere termijn van drie jaar vallen. Daardoor is het totaalbedrag op het tweede aanslagbiljet aanmerkelijk lager dan het totaalbedrag op het eerste aanslagbiljet, aldus de inspecteur.
5.8.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de UTB moet worden vernietigd omdat een wijziging van de boeking heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft ter zitting geloofwaardig en onvoldoende gemotiveerd weersproken verklaard dat hij de boeking van de douaneschulden die zijn verenigd op het onderwerpelijke aanslagbiljet in stand heeft gelaten en enkel de boeking van de douaneschulden die buiten de driejaarstermijn vallen ongedaan heeft gemaakt. Het Hof ziet hierin geen grond om de bestreden UTB te vernietigen.
5.9.
Zo dit anders mocht zijn en belanghebbende dient te worden gevolgd in haar stelling dat een wijziging van het geboekte totaalbedrag dient te worden gekwalificeerd als een nieuwe boeking, leidt dit niet tot een ander resultaat. De boeking van een douaneschuld is – anders dan de mededeling daarvan aan de schuldenaar – niet aan een termijn gebonden. In artikel 217, eerste lid, laatste alinea, van het CDW, is enkel bepaald dat de inspecteur mag afzien van boeking van bedragen aan rechten waarvan de schuldenaar overeenkomstig artikel 221, derde lid, van het CDW niet in kennis mag worden gesteld, omdat de termijn daarvoor is verstreken. Nu uit het onder 5.1 en tot en met 5.6 overwogene volgt dat de mededelingstermijn nog niet was verstreken, rustte op de inspecteur de verplichting om – zo hij dit nog niet zou hebben gedaan – alsnog tot (de juiste) boeking over te gaan.
5.10.
De in hoger beroep herhaalde stelling van belanghebbende dat de UTB moet worden vernietigd omdat deze, in afwijking van artikel 221, eerste lid, van het CDW, niet onmiddellijk na de boeking aan belanghebbende is uitgereikt, dient te worden verworpen. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Het Hof verwijst naar het arrest HvJ EU 8 november 2012, C-351/11, KGH Belgium NV, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, waarin het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt dat het prematuur (namelijk vóór de boeking) verzenden van een mededeling kan worden hersteld door op een later moment een nieuwe mededeling te verzenden.
5.11.
Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat de schendingen van het verdedigingsbeginsel die voor het Hof de aanleiding vormden tot vernietiging van de eerste UTB ten aanzien van de tweede UTB niet (meer) gelden en dat het geschil tussen partijen beperkt is tot de voormelde geschilpunten.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 8 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.