Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Verder verloop van het geding
2.Verdere beoordeling
“Totaal funderingstechniek vloeren”in de schade-opstelling volgt dat deze betrekking had op het aanbrengen van een complete vloer en niet enkel op het vervangen van de verwijderde wapening. Het verwijt dat [geïntimeerden] pas nu naar voren zouden hebben gebracht dat de schade tevens ziet op vervanging van de beschadigde randbekisting en afstandhouders mist feitelijke grondslag; [geïntimeerden] hebben immers onder punt 2.4 van de akte na tussenarrest niet gesteld dat de randbekisting is vervangen, maar dat de beschadigde randkisten opnieuw zijn gesteld. Dat werkzaamheden nodig waren aan de randbekisting en de afstandhouders blijkt voorts uit de schade-opstelling van 24 december 2010, die naar [geïntimeerden] onbetwist hebben gesteld op verzoek van de schade-expert van HDI-Gerling tot stand is gekomen. Verder heeft HDI-Gerling onvoldoende gemotiveerd gereageerd op de stelling van [geïntimeerden] dat uit de overgelegde foto’s (productie 3 inleidende dagvaarding) wel degelijk blijkt dat de afstandhouders ontbreken en randkisten waren ontzet omdat de wapening met grof geweld is losgetrokken en de bekisting derhalve opnieuw gesteld moesten worden.
Partijen zijn bij de CAR-verzekering overeengekomen dat één of meer te benoemen deskundigen uitspraak zullen doen over de omvang van de schade. Partijen hebben deze schaderegeling echter niet gevolgd, maar het hof om een beslissing gevraagd. Het hof heeft zich in het tussenarrest aangesloten bij vaste rechtspraak waaruit volgt dat zaakschade, als herstel mogelijk en verantwoord is, in beginsel dient te worden begroot aan de hand van de – naar objectieve maatstaven berekende – kosten die met het herstel zijn gemoeid (HR 7 mei 2004, NJ 2005, 76 en HR 26 oktober 2012, NJ 2013, 219). Zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, hebben [geïntimeerden] de kosten van het herstel objectief begroot, namelijk aan de hand van een in de bouw gebruikelijke calculatiemethode. [geïntimeerden] hebben verder onbetwist gesteld dat zij de schade aan het werk daadwerkelijk hebben laten herstellen. Met dit alles staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat [geïntimeerden] ter grootte van het door hen gevorderde bedrag schade hebben geleden “als gevolg van schade aan het werk” als bedoeld in artikel 28 aanhef en onder a van de toepasselijke algemene verzekeringsvoorwaarden.
Het hof is van oordeel dat HDI-Gerling deze beperking van de dekking onvoldoende aan de hand van de verzekeringsvoorwaarden heeft toegelicht. De verzekeringsvoorwaarden bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel dat in een geval waarin herstel mogelijk en verantwoord is, de herstelkosten naar objectieve maatstaven berekend kunnen worden en herstel daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, HDI-Gerling niet (geheel) tot uitkering is gehouden als de verzekerde in zijn contractuele verhouding tot de aannemer bepaalde betalingen onder de aannemingsovereenkomst niet heeft verricht. Het hof blijft dan ook bij de beslissingen in het tussenarrest.
Uit het voorgaande volgt dat in het voorliggende geval herstel mogelijk en verantwoord was en dat daadwerkelijk herstel heeft plaatsgevonden. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat [geïntimeerden] in een duidelijk voordeliger positie komen te verkeren als zij een verzekeringsuitkering ontvangen ter grootte van de naar objectieve maatstaven berekende herstelkosten. Reeds hierop strandt beroep van HDI-Gerling op het indemniteitsbeginsel.
Daarbij komt dat [geïntimeerden] als reactie op het indemniteitsverweer hebben aangevoerd dat het betalingsschema dat zij met de aanvankelijke aannemer waren overeengekomen vooruitliep op de uitvoering van het werk. Er werd niet betaald ná het gereedkomen van delen van het werk, maar er werd vooruit betaald. [geïntimeerden] hadden de eerste twee termijnen (in totaal € 25.000,=) voldaan, terwijl het uitgevoerde werk ten tijde van het schadevoorval een waarde vertegenwoordigde van circa € 11.000,=, aldus [geïntimeerden] HDI-Gerling heeft deze door [geïntimeerden] gestelde waarde van het werk ten tijde van het schadevoorval niet voldoende gemotiveerd bestreden. Evenmin heeft zij betwist dat [geïntimeerden] met de aannemer is overeengekomen dat de betaling bij wijze van voorschotten zou plaatsvinden. HDI-Gerling heeft enkel verwezen naar de mail van [A] aan [B] van 8 juli 2011 (productie 6 inleidende dagvaarding). Daarin staat achter de derde termijn van € 25.000,= vermeld:
“Gereedkomen fundatie en fundatievloeren”. Hieruit kan naar het oordeel van het hof evenwel niet worden afgeleid dat [geïntimeerden] pas na het gereedkomen van de fundatie en fundatievloeren € 25.000,= dienden te betalen en niet – zoals [geïntimeerden] stellen – al eerder, bij wijze van voorschot. Ook hiermee heeft HDI-Gerling haar beroep op het indemniteitsbeginsel onvoldoende gemotiveerd.